RED DE KENNEWICK MAN!
Interdisciplinariteit is mij een lief ding - hoewel ik het ideaal van een eenheidstheorie van genetische, taalkundige en archeologische
kennis over de prehistorie, en in Finland en Estland populaire incarnaties van zo'n 'eenheidstheorie', een wetenschappelijke fata
morgana vind. Desondanks zal ik in deze column mijn werkkamer in de ivoren toren van de Finoegristiek verlaten en een - ten dele -
archeologisch onderwerp behandelen. Nu is er veel triests te vertellen in de archeologie vandaag de dag, met name de plundering
van de musea en opgravingen in het Tweestromenland. Ik ben benieuwd hoeveel kleitabletten en wandplaten binnenkort op zullen
duiken bij antiquairs en veilingen in Londen en New York. Maar hier wil ik het nu niet over hebben. Waar ik nu over wil vertellen, is
het bedroevende getouwtrek om de Kennewick Man.
Laat ik beginnen met een jeugdherinnering. Toen ik een jaar of twaalf was, was ik een blauwe maandag lid van de Nederlandse
Jeugdbond ter Bestudering van de Geschiedenis. Op een dag toog ik van Oude Pekela naar Groningen om deel te nemen aan een
soort werkcollege over opgegraven beenderen, en de conclusies die we kunnen trekken uit die beenderen over geslacht, ouderdom,
doodsoorzaak enzovoort van de voormalige eigenaar ervan - ik moet hier aantekenen dat ik met een afstand van een jaar of acht de
jongste was in in elk geval de NJBG Groningen. Het werkcollege was machtig interessant! Na een inleiding kregen we een doos
beenderen voorgeschoteld die we in tweetallen moesten ordenen tot een herkenbaar menselijk geraamte, en en passant proberen
iets uit te vinden over de voormalige eigenaar van het geraamte. De botten waarmee ik puzzelde waren - besloten we aan de hand
van het bekken, de vorm van het voorhoofd en het gebit - van een vrouw van een jaar of veertig - ik geloof dat de beenderen in
kwestie opgegraven waren in de stad Groningen, en afkomstig waren uit de vroege Middeleeuwen. Terwijl ik mijn best deed om de
ellepijp en de middenhandsbeentjes en de vingerkootjes op de juiste plaats te zetten stelde ik me uiteraard allerlei dingen voor over
de vrouw in kwestie, wat ze deed in het vroeg-Middeleeuwse stadje dat Groningen toen was, en hoe haar omgeving eruit had
gezien. Waar ik me helemaal niet mee bezighield was hoe haar nageslacht het zou vinden dat ik met haar beenderen aan aan het
rommelen was.
Waarom herinner ik me dit vandaag? Welnu, een blad waar ik graag een kijkje in neem - de New Scientist, dat spannende verhalen over exploderende sterren en dinosaurussen combineert met af en toe irritant moraliserend gewauwel - publiceerde in de aflevering van 31 mei een artikel en een hoofdcommentaar over de juridische strijd in Australië en Amerika tussen archeologen, die beenderen willen onderzoeken, en inheemse stammen, die ze weer onder de grond willen stoppen. Het hoofdcommentaar, dat een beetje tam is naar mijn smaak, eindigt met een zin die mijn onderkaak naar de grond deed zakken alsof ik een zevenhonderd jaar oud geraamte was: "The real problem is not the spiritual beliefs of indigenous people. It is that anthropology has not done nearly enough to shake off its western, elitist image."
Voordat ik verder ga: dit is wat ik bedoel met irritant moraliserend gewauwel. Het is niet nieuw dat wetenschappers (toegegeven,
vooral natuurwetenschappers) door het publiek worden gezien als onethische, wereldvreemde griezels die gemene experimenten
uitvoeren op dieren en die, als ze niet goed in de gaten worden gehouden, ons zullen voeren naar een toekomstige biotechnologische
dystopie die het midden houdt tussen 1984 en Brave New World.
Dat dit van alle tijden is, tone Mary Shelley's beroemde horrorverhaal aan, en over het algemeen weert de New Scientist zich,
enigzins halfslachtig, tegen dit cliché (hoewel de kop op het voorblad van enkele maanden geleden - "Help! My black hole is eating
Manhattan!" niet echt behulpzaam is in deze). Wat wel redelijk nieuw is, is dat wetenschap te blank, te westers, te patriarchaal, te
kolonialistisch is. Waarschijnlijkt dankt de anthropologie haar bestaan aan het westerse kolonialisme, en, mutatis mutandis, waar zou
de taalwetenschap zijn zonder de "ontdekking" van de Indo-Europese taalverwantschap door een Britse ambtenaar in India, zonder
de Russische kolonisatie van Siberië, en zonder het onderzoek naar Indiaanse talen door Sapir, Boas, enzovoort?
Het westerse, elitaire imago van de anthropologie en van veel andere wetenschapsgebieden is een historisch gegeven, wellicht dat
over honderd jaar dit imago zo goed als verdwenen is - nu heeft het al nauwelijks een inhoudelijke basis - zonder dat er een
essentiële inhoudelijke verandering van de wetenschapsgebieden plaats heeft gevonden (er is natuurlijk een verschil tussen het
westerse imago van wetenschap als probleem, en het bij radicale cultuurrelativisten populaire idee dat wetenschap ook inhoudelijk
westers, patriarchaal, enz. is. Mensen die geloven dat er een net zo waardevolle, maar principieel andere 'vrouwelijke', 'oosterse'
wetenschap gesteld kan worden tegenover de mainstreamnatuur- en menswetenschappen adviseer ik deze column nu neer te leggen
en verder te lezen in Onkruid). Natuurlijk hebben zich tot nog niet zo heel lang geleden walgelijke excessen voorgedaan - het gesol
met Truganini, een van de laatste overlevenden van de uitgemoorde oorspronkelijke bewoners van Tasmanië, is een van de eerste
voorbeelden die bij me opkomt. Schuldgevoel over deze gebeurtenissen is niet misplaatst - maar dat betekent niet dat ik begrip heb
voor de uit dit schuldgevoel voortgevloeide Strijd om de Botten.
Sinds 1990 is er in de Verenigde Staten een wet van kracht, de Native American Graves Protection and Repatriation Act, die
Amerikaanse Indianen het recht geeft om opgegraven beenderen, en samen met die beenderen opgegraven artefacten, her te
begraven. Eenzelfde soort politiek is gebruikelijk in Australië en wordt geplend in Engeland. Begrijp me niet verkeerd: ik ben er geen
voorstander van iemands grootmoeder op te graven in naam der wetenschap, en ben ook van mening dat artefacten,
kunstvoorwerpen, enzovoort, in principe thuishoren bij het volk dat ze gemaakt heeft (wat niet betekent dat alles wat uit de
Pyramiden geroofd is weer teruggelegd moet worden in de Pyramiden, mummies horen thuis in een museum, maar ik heb begrip
voor de wens dat dit museum in Egypte hoort te staan). En natuurlijk is men in het verleden nog wel eens rücksichtlos te werk
gegaan - het British Museum zit vol met vanuit de hele wereld bij elkaar geroofde vondsten, die, zeer prijzenswaardig overigens,
gratis door iedereen bezichtigd kunnen worden.
Het probleem is echter dat de claims van inheemse stammen in Australië en Amerika wel erg ver teruggaan in de tijd. Zo heeft een
Australisch museum een aantal geraamtes van zes tot dertien millenia oud teruggeschonken aan een plaatselijke aboriginal-stam. Die
geraamtes hadden ons veel kunnen vertellen over de oerbewoners van Australië, hun leefgewoonten, enzovoort, maar nu liggen ze
onder de grond. Een gelijksoortige zaak, nu in het nieuws in de Verenigde Staten, is die van de zogenaamdeKennewick Man.
In 1996, in het noordwesten van de Verenigde Staten, werd een skelet van ongeveer 9600 jaar oud gevonden. Bijna onmiddelijk
eisten vijf Indiaanse stammen de resten van Kennewick Man op voor een rituele herbegrafenis, op basis van eerdergenoemde wet.
Saillant detail is nu dat de beenderen van Kennewick Man enige caucasoïde (wat natuurlijk niet wil zeggen: Europese; veel Indiërs
en ook de Ainu van Japan zijn "caucasoïde") trekken lijken te vertonen, wat ze natuurlijk van bijzonder belang maakt voor
onderzoek naar de oorsprong van Amerikaanse Indianen, maar wat er ook toe geleid heeft, dat een groep neo-noorse idioten naar
de rechter is gestapt om de knoken te claimen voor een rituele Viking-herbegrafenis. Natuurlijk eist de NAGPRA-wet een soort
van continuïteit tussen archeologische resten en stammen die een claim leggen op die resten, wat in het geval van beenderen van
deze ouderdom moeilijk is (om maar niet te spreken van de zaak van de neo-Vikingen). Desondanks liggen de beenderen nu, buiten
het bereik van wetenschappers, in een museum in Seattle terwijl de indiaanse stammen en een groep anthropologen beide aan het
procederen zijn.
Wat is belangrijker? De religieuze overtuigingen van een etnische groep, of prehistorisch wetenschappelijk onderzoek? Wanneer het
gaat om vondsten van een paar generaties oud is de zaak duidelijk: grafroof, laat staan het weigeren van een fatsoenlijke begrafenis
aan mensen, kan niet. Maar wat als het gaat om resten van zevenhonderd of duizend jaar oud - om niet te spreken over Kennewick
Man of even oude geraamtes uit Australië?
Persoonlijk heb ik geen twijfel over het antwoord op die vraag. Het verkrijgen van kennis over onszelf en onze omgeving, en
daarmee het verkrijgen van macht om onze natuurlijke omgeving ten bate van onszelf en komende generaties te veranderen, en
macht over ons eigen lot is de zin van ons menszijn zelf. We zijn opgeklommen van jagers en verzamelaars, overgeleverd aan de
grillen van de natuur, tot landbouwers, die een deel van die natuur onder controle krijgen en gebruiken - en nu staan we op het punt
de genetische code van planten en dieren zelf te leren kennen, en te wijzigen. Naar mijn idee vloeien zowel ethiek als wetenschap
voort uit dat doel: onze bevrijding van de natuur die ons omringt, en verrijking van de poel van kennis, inzicht en cultuur die de
mensheid, op een geestelijk niveau, is. Er zijn geen religieuze overwegingen die dit doel overstijgen.
Nu is bovenstaand idee uiterst impopulair in het tijdperk van de Unabomber en Earth First!. Terwijl we al lang op Mars hadden
kunnen zitten, is de NASA er tevreden mee twintig jaar oude roestbakken die niet eens verder dan de maan kunnen vliegen de
ruimte in te schieten - en dat schandaligerwijs veertig jaar na de maanlanding! We zijn als nooit tevoren geobsedeerd met onze
veiligheid, onze gezondheid, met het vermijden van de meest theoretische risico's en de meest bizarre doemscenario's - de paniek
die niet bijzonder dodelijke (SARS) of extreem zeldzame (Creutzfeld-Jacob) ziektes veroorzaken, en de griezelcampagnes rond
genetische modificatie van ons avondeten moge als voorbeeld gelden. Tegelijkertijd lijken we, in plaats van trots te zijn op al het
moois dat generaties van mensenhanden hebben gebouwd, spijt te hebben van onze verovering van de natuur, en terug te verlangen
naar een niet-bestaand primitief verleden waarin we in harmonie met de bloemetjes en de beestjes leefden (het lot van de mammoet
en de Australische megafauna vertelt genoeg over deze 'harmonie', denk ik). Post coitum triste. Een negentiende-eeuwse Duitse
denker zou het wellicht over vervreemding gehad hebben.
Maar het is wel deze ongeëvenaard timide, laffe tijdsgeest die tot de cocktail van gepast schuldbewustzijn van de misdaden uit het
koloniale tijdperk, en misplaatste bewondering voor de zuivere, niet door de moderne maatschappij verpeste leefwijze van de
'Vierde Wereld' heeft kunnen leiden, waarin het 'repatriëren' van tien millenia oude archeologische vondsten serieus overwogen kan
worden.
Vandaar dat we Kennewick Man tot onze cause célèbre maken moeten in onze strijd tegen het tijdperk van voorzorgsmaatregelen
en waarschuwingen op sigarettenpakjes. Red de Kennewick Man! Bombardeer zijn beenderen met röntgenstralen totdat ieder
botvezeltje beschreven is, stuur hem op tournee langs universiteiten totdat iedere assistent in de anthropologie of archeologie hem
heeft kunnen onderzoeken, en stel afgietsels van zijn geraamte op in elk natuurhistorisch museum van belang, zodat we de komende
generatie van geschiedkundigen op schoolreisjes en excursies ervan kunnen overtuigen dat het vergaren van kennis over onze
prehistorie belangrijk is, dat het vergaren van iedere soort kennis elementair is voor ons menszijn, en dat het bewust afwijzen van
kennis de nazaten van de moordenaars van Hypathia wellicht past, maar niet de nazaten van Leibniz en Darwin - en dat de plaats
van de mensheid in het laatste kamp hoort te zijn.
Merlijn de Smit, voorjaar 2003