FIQHU-L AKBAR.
(Imaam Aboe Hanifa (ra)
Home Page | Door Drs.I.Bayrak |
De lof is aan Allaahu Ta`ala . Wij prijzen Allaahu Ta`ala en vragen Zijn hulp en vergiffenis. Wij zoeken onze toevlucht bij Allaahu Ta`ala voor al het kwade die van de shaytan (satan) en van onze nafs (ego) komt. Als Allaahu Ta`ala iemand op de rechte weg leidt, is niemand in staat hem mis te leiden. En als Allaahu Ta`ala iemand misleidt, is niemand in staat hem op het rechte pad te krijgen. Wij getuigen dat er geen godheid is dan Allaahu Ta`ala en wij getuigen ook dat Muhammad (sas) Zijn dienaar en Zijn Gezant is.
As-salaat (gebeden) en as-salaam (groetenis) zijn voor de laatste der Rasoel (Boodschapper) en de Nabie (profeet) van Allaahu Ta`ala, Muhammad Mustafa (sas). As Salaam aan hem die de mensheid uit de duisternis van ongeloof en onrecht heeft gehaald en As Salaam aan een ieder die zijn boodschap volgt.
Hieronder volgt de vertaling van de geloofsverhandeling van Imam Abu Hanifa (ra), die bekend staat als " Fiqhu-l akbar" (de grootste rechtsleer). In deze verhandeling wordt de Islamitische geloofsleer beknopt uiteengezet. Dit werkje is vertaald m.b.v. de originele Arabische tekst en enkele Turkse vertalingen.
In naam van Allâh de Erbarmste de Barmhartigste
1) TAWHID (MONOTHEISME) EN ÎMAN (GELOOF).
Het fundament van de tawhîd (het verkondigen van Allâhu Ta`alâ's eenheid in Zijn Wezen, Namen en Eigenschappen) en de enige juiste manier om daarin (standvastig en zonder twijfel) te geloven, bestaat uit het zeggen van de volgende verplichte geloofsbelijdenis: "Ik geloof in:
- Allah
- Zijn engelen (malaika, e.v. malak)
- Zijn Boeken (kutub, e.v. kitab)
- Zijn Gezanten (rusul, e.v. rasul)
- de wederopstand na de dood (al ba`thu ba`da'l mawt)
- de voorbeschikking (qadar), m.a.w. dat het goede (khayr) en het kwade (shar) door Allâhu Ta`alâ voorbeschikt is.
- de afrekening (hasâb)
- de weegschaal (mizân)
- het paradijs (djannah)
- de hel (nâr)
(Verder geloof ik ook) dat al deze dingen op waarheid berust en werkelijkheid (haqq) is".
Allâhu Ta`alâ is één (wâhid), niet in de zin van hoeveelheid, maar in de zin dat Hij geen deelgenoten (sharîk) heeft.
(i.p.v. de Arabische tekst van de onderstaande en verder te volgen ayat (verzen van de Qur'aan) geven we alleen de Nederlandse uitleg ervan): (Qur'ân 112/1-4)
"Zeg: Hij is één (ahad).
Allah is samad (alles is van Hem afhankelijk).
Niet is Hij voortgebracht, noch heeft Hij voortgebracht.
En niemand is aan Hem gelijkwaardig".
Hij lijkt op geen van de geschapenen (al ashyâi min khalq) en geen van de geschapenen lijkt op Hem. Hij is (begin- en) eindeloos en zal (begin- en) eindeloos zijn met Zijn namen (asma') en Zijn eigenschappen (sifât) die zowel bij Zijn wezen (dhatiyyah) als bij Zijn werken (fi`liyyah) behoren.
Allâhu Ta`alâ's eigenschappen die bij Zijn dhatiyyah behoren zijn:
- hayat (leven)
- qudrah (macht)
- 'ilm (kennis)
- kalam (spreken)
- sami` (zien)
- basar (horen)
- iradah (wil)
Allâhu Ta`alâ's eigenschappen die bij zijn fi`liyyah behoren zijn:
- takhlîq (scheppen)
- tarzîq (onderhouden)
- inshâ` (produceren)
- ibdâ` (vernieuwen)
- sun` (creatief zijn)
- en andere eigenschappen die betrekking hebben op Zijn werken.
Allâhu Ta`alâ is eindeloos en zal (begin- en) eindeloos blijven met Zijn namen en Zijn eigenschappen. Geen van Zijn namen en eigenschappen zijn later ontstaan.
- Allâhu Ta`alâ weet in het oneindige krachtens Zijn eigenschap `ilm. Zijn `ilm eigenschap heeft Hij al in het oneindige (sifat'i fi'l azalî).
- Allâhu Ta`alâ is almachtig krachtens Zijn eigenschap qudrah eigenschap. Zijn qudrah eigenschap heeft Hij al in het oneindige.
- Allâhu Ta`alâ spreekt krachtens Zijn kalam eigenschap. Zijn kalam eigenschap heeft Hij al in het oneindige.
- Allâhu Ta`alâ schept krachtens Zijn eigenschap als al-Khaliq (de Schepper). Zijn eigenschap als al- Khaliq heeft Hij al in het oneindige.
Alles wat Allâhu Ta`alâ maakt, doet Hij met Zijn eigen handelen (fi`il). Zijn handelen is een eigenschap die Hij al in het oneindige heeft.
Allâhu Ta`alâ is de Handelende (Fâ`il) en het product van Zijn handeling (maf`ûl) zijn de geschapenen (makhlûq). Maar Allâhu Ta`alâ's handelen is niet geschapen. Deze eigenschappen heeft Hij al in het oneindige. Ze zijn noch later ontstaan noch geschapen. Een ieder die zegt dat deze eigenschappen, die zowel bij Zijn wezen (dhatiyyah) als bij Zijn werken (fi`liyyah) behoren) geschapen zijn of later ontstaan zijn of aan (deze waarheden) twijfelt of onzeker daarover is, met betrekking tot deze twee punten, is een ongelovige (kâfir) aan Allâhu Ta`alâ.
3) DE QUR`AN IS HET WOORD VAN ALLAHU TA`ALA.
De Qur'ân al Karim is het Woord van Allâhu Ta`alâ, het is geschreven in boeken (musâhaf , e.v. mushaf), het is bewaard in het geheugen (van mensen), het wordt gereciteerd met de tong, en het is geopenbaard aan de Profeet (sas). Onze uitspraak, op schriftstelling en recitatie van de Qur'ân is geschapen (makhlûq), terwijl de Qur'ân zelf niet geschapen (ghayri makhluq) is. Alles wat Allâhu Ta`alâ vermeldt en zegt in de Qur'ân over de geschiedenis van Mûsâ (as) en andere Profeten (as) ,over de farao (fir`awn) en de satan (iblîs) is het Woord van Allâhu Ta`alâ.
Allâhu Ta`alâ's Woord is ongeschapen, maar het woord van Mûsâ (as) en van de anderen zijn geschapenen. De Qur'ân is het Woord van Allâhu Ta`alâ al vanaf de oneindigheid (qadîm), dit geldt niet voor (het woord van) hen (die geschapenen zijn). Mûsâ (as) heeft het Woord van Allâhu Ta`alâ gehoord, zoals het in de Qur'ân staat: "... en Allah sprak met Musa..." (Qur'ân 4/162). Allâhu Ta`alâ heeft de eigenschap van spreken al voor Hij met Mûsâ (as) sprak, want Allâhu Ta`alâ schiep vanaf de oneindigheid voor Hij de schepselen schiep. Toen Hij met Mûsâ (as) sprak, sprak Hij met Zijn Woord, dat één van Zijn oneindige eigenschappen is.
Al Zijn eigenschappen verschillen van die van de geschapenen.
- Hij weet, maar het gelijkt niet op onze kennis.
- Hij is machtig, maar het gelijkt niet op onze kracht.
- Hij ziet, maar het gelijkt niet op ons zien.
- Hij hoort, maar het gelijkt niet op ons horen.
- Hij spreekt, maar het gelijkt niet op ons spreken
Wij spreken d.m.v. (lucht), organen en letters, maar Allâhu Ta`alâ spreekt zonder werktuigen en letters. Letters zijn geschapen, maar het spreken van Allâhu Ta`alâ is ongeschapen.
Allâhu Ta`alâ is "shay" ("ding") (zie Qur'ân 6/19), niet zoals andere dingen (in de zin van positief bestaan); de betekenis van Zijn "shay" zijn is:
- Hij is zonder "djism" (lichaam)
- Hij is zonder "djawhar" (substantie)
- Hij is zonder " `arad" (accidens)
- Hij heeft noch "hadda" (limiet), noch "didda" (tegenhanger), noch "nidda" (deelgenoot) en noch "mithl" (gelijke).
4) EIGENSCHAPPEN VAN ALLAHU TA`ALA ZONDER NAAR HET HOE (BILA KAYFIYYAH) TE VRAGEN.
Zoals Allâhu Ta`alâ in de Qur'ân vermeldt, heeft Hij (o.a.):
- yadd ("een hand")
- wadjh ("een gezicht")
- en nafs ("een ziel")
En wat Allâhu Ta`alâ in de Qur'ân zegt betreffende Zijn yadd, Zijn wadjh en nafs; dit alles behoort tot Zijn eigenschappen zonder naar het hoe te vragen (bilâ kayfiyyah) (m.a.w. het is niet toegestaan naar enig uitleg te vragen of uitleg te geven). Men kan niet zeggen dat Zijn yadd gelijk staat aan Zijn qudrah (macht), of Zijn ni`mah (weldaad), want dit zou kunnen leiden tot het teniet doen van Zijn (yadd) eigenschap. Alleen degenen die tot de Qadariyyah en Mu`tazillah school behoren, zeggen zo iets. Daarentegen is Zijn yadd (één van) Zijn eigenschappen, zonder dat we weten hoe. Hetzelfde geldt ook voor twee van Zijn (andere) eigenschappen: Zijn ghadab (wraak) en Zijn ridâ' (welbehagen), het zijn twee van Zijn eigenschappen, zonder dat we weten hoe.
Allâhu Ta`alâ heeft de dingen niet van al-bestaande dingen geschapen. Allâhu Ta`alâ heeft kennis over dingen voor ze bestonden, al in de oneindigheid.
Hij heeft ze zo voorbeschikt (qadar) en besloten (qadâ') dat niets kan gebeuren, zowel hier op aarde (dunyâ) als in het hiernamaals (âkhirat), behalve door:
- Zijn mashîah (wil)
- Zijn `ilm (kennis)
- Zijn qadâ' (raadsbesluit)
- Zijn qadar (voorbeschikking)
- en het geschrevene op Lawh'i mahfud (tabel waar al het voorbeschikte is opgeschreven).
Zijn schrijven is van van beschrijvende karakter en niet van een bevelende karakter. Qadâ', qadar en mashîah zijn Zijn oneindige eigenschappen, zonder naar het hoe vragen. Allâhu Ta`alâ weet de nog niet bestaande dingen al in hun staat van niet-bestaan, als niet-zijn; en Hij weet hoe ze zullen zijn (nadat Hij ze heeft geschapen). Hij weet de bestaande dingen in de staat van hun zijn en Hij weet ook hoe ze zullen zijn als ze in niets opgaan. Allâhu Ta`alâ weet het opstaan (van een persoon..etc) in de staat van zijn opstaan. Hij weet het zitten in de staat van zijn zitten. (De kennis van Allâhu Ta`alâ over de toestands positie van dingen) verandert Zijn kennis niet en voegt ook niets daaraan toe. Maar deze verandering en verschil treedt wel op bij de geschapenen.
5) ÎMAN (GELOOF) EN KUFR (ONGELOOF) ZIJN DE VERDIENSTEN VAN DE MENS ZELF.
Allâh heeft ieder schepsel vrij van îmân en kufr geschapen. Vervolgens heeft Allâhu Ta'ala zich gericht tot hen en hen Zijn geboden (amr) en verboden (nahy) bekend gemaakt. Iemand die dit niet geaccepteerd heeft, is door zijn eigen daad en verloochening én doordat Allâh Zijn hulp van hem heeft onthouden een kâfir (ongelovige) geworden. Iemand die dit wel geaccepteerd heeft, heeft door zijn eigen werken (fi'il), bevestiging (tasdîq) en betuiging (iqrâr) (van Allâhu Ta'alâ) en met Allâhu Ta'ala's leiding en hulp, îmân gedaan.
Allâhu Ta`alâ nam uit de lendenen van Adam u zijn nageslacht en begiftigde hen met intellect. Hij richtte zich tot hen en beval hen îmân te doen en verbood hen van ongeloof (kufr). Daarop hebben zij Zijn heerschappij (Rabb) betuigd en deze (betuiging) werd hun îmân. (En het is vanwege deze reden dat) ze geboren worden met deze îmân als zijnde een natuurlijke godsdienst (=Islâm) (fitrah). Degene die hierna (nl. na zijn adolescentie) een kâfir wordt, is van deze fitrah afgedwaald en (zijn verbond met Allâhu Ta`alâ) veranderd. En degene die hierna nog steeds gelooft en betuigt (in Allâhu Ta`alâ eenheid), is aan deze fitrah (en verbond) trouw en standvastig gebleven. Allâhu Ta`alâ heeft geen van Zijn schepselen gedwongen tot îmân of kufr. En Hij heeft ze ook niet als gelovige (mu'min) of als kâfir (ongelovige) geschapen. Allâhu Ta`alâ weet een ieder die in kufr verkeert als een kâfir in de staat van zijn kufr. En als Hij daarna tot îmân komt, weet Allâhu Ta`alâ hem als een mu'min, in de staat van zijn îmân. Hij houdt van hem, zonder dat er verandering optreedt in Zijn kennis of Zijn eigenschap (vanwege het feit dat de dienaar eerst een kâfir was en daarna een mu'min.)
7) EEN DIENAAR IS NIET DE SCHEPPER VAN ZIJN EIGEN DADEN.
Alle handelingen van een dienaar, zowel in bewegingstoestand als in rusttoestand, zijn waarlijk door hun zelf verworven (kasb), maar Allâhu Ta`alâ is de Schepper (al-Khaliq) ervan. (De schepping van de handelingen) geschiedt met:
- Zijn mashîat (wil)
- Zijn `ilm (kennis)
- Zijn qadâ' (raadsbesluit)
- Zijn qadar (voorbeschikking)
Alle goede verdiensten (at-tâ`at) van een dienaar zijn verplicht (wâdjib) gesteld vanwege Allâhu Ta`alâ 's:
- amr (bevel)
- muhabbah (liefde)
- ridâ' (welbehagen)
- `ilm (kennis)
- mashîat (wil)
- qadâ' (raadsbesluit)
- en qadar (voorbeschikking)
Alle slechte verdiensten (ma`âsiyyah) van een dienaar gebeuren met Zijn:
- `ilm (kennis)
- qadâ' (raadsbesluit)
- qadar (voorbeschikking)
- en mashîat (wil)
maar niet vanwege Zijn:
- muhabbah (liefde)
- ridâ' (welbehagen)
- en amr (bevel)
8) Alle Profeten u zijn vrij van zonde, zowel kleine als grote.
Ze zijn vrij van ongeloof (kufr) en ongepaste daden (qabâih). Ze kunnen echter wel misstappen (zallât) of kleine foutjes (khatâ'a) begaan.
9) DE EIGENSCHAPPEN VAN ONZE PROFEET (sas).
Muhammad (sas) is
- Zijn geliefde (habîb)
- Zijn dienaar (`abd)
- Zijn Gezant (rasûl)
- Zijn uitverkorene (safi)
- en Zijn geselecteerde dienaar (naqi).
Hij heeft nimmer afgoden gediend, noch was hij eniger tijde een polytheïst, zelfs niet voor een seconde van tijd. Hij heeft nooit een grote of een kleine zonde begaan.
10) VOORTREFFELIJKHEID VAN ABU BAKR (ra),`UMAR (ra) `UTHMAN (ra), 'ALI (ra)
De beste onder de mensen na de Profeten (sas) is Abu Bakr As Siddîq (ra); na hem is `Umar ibn al-Khattâb al-Fâruq (ra); na hem is `Uthmân ibn `Affân thi'l Nurayn (ra); en na hem is `Alî ibn Tâlib al Murtada (ra). Ze zijn Zijn dienaren die aan de waarheid (haqq) vasthielden en met de waarheid handelden. Wij eerbieden en houden van hen allen. Wij gedenken alle sahaba (metgezellen) (ra) van Rasûl'lullâh (sas) met het goede.
11) DE EIGENSCHAPPEN VAN DE AHL'I SUNNAH WAL DJAM`AH.
Geen van de muslims verklaren wij voor een kâfir (ongelovige) ten gevolge van welke zonde die hij ook heeft begaan, (zelfs als het een grote zonde is -zolang hij het niet toegestaan (halâl) vindt deze zonde te begaan). Noch wijzen wij hem uit het veld van de îmân, neen wij noemen hem waarlijk een mu'min (gelovige in de Islamitische monotheïsme). Hij kan een mu'min zijn met slechte gewoontes (fâsiq) maar geen kâfir.
Het is aanbevelenswaardig (sunnah) over de binnenschoenen (met natte handen) te wrijven (bij de kleine wassing (wudû'), i.p.v. de voeten helemaal te wassen.) Het extra salât tijdens de maand ramadân nachten (salât at tarawih) is ook sunnah. Het vijfmaal daags salât achter elke mu'min, of hij goed (birr) danwel slecht (fâdjir) is, is toegestaan.
12) DE GOEDE EN SLECHTE DADEN IN VERHOUDING TOT DE GELOOFSPOSITIE VAN EEN MUSLIM.
Wij zeggen niet dat zonden een muslim geen schade kunnen toebrengen, evenmin zeggen wij dat hij de hel zal binnengaan of dat hij daar voor goed zal blijven, als hij als muslim het aardse leven achter zich heeft gelaten, al is hij een zondaar (fâsiq). En wij zeggen ook niet dat onze goede daden (hasanât) geaccepteerd zijn en onze zondes vergeven zijn, zoals de Murdjieten het beweren. Maar wij zeggen dat als iemand een goede daad heeft verricht, die aan alle condities voldoet, zodat het vrij is van elke schande die het kan doen verspillen; zonder dat die daad ongedaan gemaakt kan worden door afvalligheid (murtad) of ongeloof (kufr) en deze persoon in deze toestand als muslim naar het hiernamaals gaat, dan zal Allâhu Ta`alâ deze daad van Zijn dienaar (insha'Allâh) niet voorbij laten gaan, maar deze accepteren en hem hiervoor belonen.
Wat de persoon betreft die slechte daden begaat -polytheïsme (shirk) en ongeloof (kufr) uitgezonderd- en die geen berouw (tawba) toont, voordat hij sterft als een muslim, is afhankelijk van Allâhu Ta`alâ's wil. Als Hij wil straft Hij hem in de hel of Hij vergeeft hem zonder bestraffing. Hij bestraft (Zijn muslim dienaren) nimmer voor altijd.
Als welke daad dan ook gemengd wordt met pralerij (riyâ'), wordt zijn beloning daardoor te niet gedaan, eveneens is dit het geval als de daad gemengd wordt met ijdelheid (`udjb).
13) AYAT (TEKENEN VAN DE PROFETEN) EN KARAMAT (WONDEREN VAN DE HEILIGEN).
De tekenen (âyât) van de Profeten (as) en de wonderen (karamât) van de heiligen (awliyâ') berusten op waarheid en zijn werkelijkheid (haqq). De berichten (Qur'ân en ahadîth) die overgeleverd zijn over de bovennatuurlijke zaken, verricht zijn of verricht zullen worden door de vijanden van Allâhu Ta`alâ (iblîs, farao en dadjdjâl:anti-christ), noemen wij noch âyât noch karamât, maar wij noemen ze de vervulling van hun behoeftes. Allâhu Ta`alâ vervult de behoeftes van Zijn vijanden in de vorm van "istidrâdj" (iemand overreden tot dwaling en onheil) om Zijn weldaden hier op aarde op hen te vergroten en (in het hiernamaals) hen te straffen, zodat ze daardoor misleid worden en hun ongeloof en hun opstand tegen Allâhu Ta`alâ (tughyân) toe zal nemen. Allâhu Ta`alâ is de Schepper (al-Khâliq) vóór Hij schiep en de Onderhouder (ar-Razzâq) vóór Hij onderhield.
14) HET ZIEN VAN ALLAHU TA`ALA.
Allâhu Ta`alâ zal in het hiernamaals gezien worden. De mu'mins zullen Hem in het paradijs (djannah) zien met hun ogen, zonder vergelijking met iets (bilâ tathbîh) en zonder hoe (bilâ kayfiyyah). Er zal geen afstand zijn tussen Hem en Zijn schepselen.
Het geloof (îmân) omvat betuiging met de tong en bevestiging met het hart (tastîq).
16) IMAN NEEMT NOCH TOE NOCH AF.
Het îmân van de bewoners van de hemel en de aarde neemt noch toe noch af wat betreft de zaken waarin geloofd moet worden (m.a.w. het îmân neemt kwantitatief niet toe of af). Maar het îmân neemt toe en af wat betreft de subjectieve zekerheden (yaqîn) en het bevestigen met het hart (tastîq) (m.a.w. tastîq in graden van sterkte: het îmân neemt kwalitatief toe en af). De mu'mins zijn gelijk in îmân en in tawhîd, maar ze verschillen in de verrichtte daden (`amal).
Islâm betekent zich absoluut overgeven en nederige gehoorzaamheid aan Allâhu Ta`alâ's bevelen. Taalkundig gezien is er een verschil tussen Islâm en îmân. Er kan geen îmân zijn zonder Islam en er kan geen Islam zijn zonder îmân. De twee begrippen zijn zoals binnen- als buitenkant van iets. Dîn (godsdienst) is de naam voor îmân, Islam en alle godsdienstige wetten (Shari`ah).
18) WAT BETEKENT YAQIN EN MA`RIFAT.
Wij kennen Allâhu Ta`alâ met adequate kennis (ma`rifat) zoals Hij zich zelf met al Zijn eigenschappen in Zijn Boek (Qur'ân) beschrijft. Niemand is in staat Allâhu Ta`alâ oprecht met adequate dienst (`idâdah) te aanbidden, zoals Hij behoort aanbeden te worden. Maar een mens kan Hem alleen dienen door Zijn bevelen te volgen, zoals Hij ze bevolen heeft in Zijn Boek en in de sunnah van Zijn Gezant (Rasûl) (sas). Alle mu'mims zijn aan elkaar gelijk in:
- kennis (ma`rifat)
- subjectieve waarheid (yaqîn)
- vertrouwen (in Allâhu Ta`alâ) (tawakkul)
- liefde (voor Allâhu Ta`alâ) (muhabbat)
- tevredenheid (met Allâhu Ta`alâ) (ridâ')
- angst (voor Allâhu Ta`alâ) (khawf)
- hoop (in Allâhu Ta`alâ) (ridjâ')
- en het geloven in al deze (en andere) dingen.
Ze verschillen in alle zaken die niet aan de îmân gebonden zijn.
Allâhu Ta`alâ stort Zijn weldaden op Zijn dienaren en Hij treedt ook rechtvaardig (`adl) tegen hen op. Soms beloont Hij hen meer dan ze aan goede verdiensten (sawâb) hebben. Soms straft Hij hen vanwege hun zondes door Zijn rechtvaardigheid. En soms vergeeft Hij hen door Zijn gratie (fadl).
19) DE VOORSPRAAK (SHAFA`AH) VAN DE PROFETEN (as).
De voorspraak van de Profeten (as) (op de Dag des Oordeels) berust op waarheid. De voorspraak van onze Profeet (sas) aan de mu'mins, die hebben gezondigd en zelfs diegenen die grote zonden (kabâir) hebben begaan en daardoor straf hebben verdiend, is een vaststaand feit.
20) HET WEGEN VAN DE DADEN (WAZANA'L A`MAL).
Het wegen van de daden met de "weegschaal" (mizân) op de Dag des Oordeels (yawni'l qiyâmah) berust op waarheid. De basin (hawd) van onze Profeet (sas) berust ook op waarheid. Vergelding en verrekening tussen (mensen die hier op aarde) vijandig waren, zal op de Dag des Oordeels geschieden, d.m.v. het geven van de goede verdiensten (hasanât) van de schuldige persoon aan de rechthebbende persoon berust ook op waarheid. Als de schuldige persoon geen hasanât heeft zullen de slechte verdiensten (sayyiât) van de rechthebbende persoon aan de schuldige gegeven worden, dit berust op waarheid en is rechtmatig.
21) BUITEN ALLAHU TA`ALA IS ALLES VERGANKELIJK.
Het paradijs (djannah) en het vuur (nâr) zijn geschapen en ze zijn op dit moment al bestaande. Ze zullen nooit ophouden met het bestaan. De zwart ogige vrouwen (hûr'l `ayn) (in djannah) zullen nooit sterven. Allâhu Ta`alâ 's straf (`iqâb) en Zijn beloning (sawâb) zullen nooit eindigen. Vanwege Allâhu Ta`alâ's gratie (fadl) leidt Hij degene die Hij wil tot verlossing (hidâyah), vanwege Zijn rechtvaardigheid (`adl) voert Hij degene die Hij wil tot dwaling (dalâlah). Zijn voering tot dwaling betekent "khizlâl". De betekenis van het woord khizlân is: Hij onthoudt Zijn goedheid en Zijn genade van een dienaar en Hij helpt hem niet bij het volbrengen goede daden waarvan Hij tevreden is. Dit is vanwege Zijn rechtvaardigheid. En dit is ook het geval met Zijn bestraffing van degenen die overgelaten zijn aan zichzelf vanwege hun zondes.
22) DE SATAN KAN DE IMAN NIET MET GEWELD BEROVEN.
Het is niet toegestaan te zeggen dat de satan (shayân) de îmân van een mu'min met geweld kan beroven. Maar we kunnen wel zeggen dat men afstand doet van zijn îmân en dat de satan het van hem daarna berooft.
23) DE ONDERVRAGING VAN "MUNKAR" EN NAKIR) ENGELEN.
De ondervraging van de overledene in het graf door de engelen Munkar en nakir, de hereniging van het lichaam met de geest (rûh) zal werkelijk plaatsvinden en het berust op waarheid. Het samendrukken (van het lichaam) en de bestraffing in het graf van ongelovigen en sommige zondaren onder de muslims (`asâti'l mu'minîn) zal ook werkelijk plaatsvinden en het berust ook op waarheid.
24) "DICHTBIJHEID" VAN DE DIENAREN AAN ALLAHU TA`ALA.
Het is toegestaan de geleerden (`ulamâ') te volgen als zij, de eigenschappen van Allâhu Ta`alâ in het Persisch (of ander niet-arabisch taal) zeggen, behalve in het geval van (antroposofische) eigenschap yadd ("hand"). Het is wel toegestaan "biruyi qudâ" (Allâhu Ta`alâ 's wadjh ("gezicht") in Perzisch) te zeggen, zonder vergelijking met iets te maken en naar het hoe te vragen. Allâhu Ta`alâ 's "dichtbijheid" en "verafheid" is niet in de zin van een kortere of langere afstand, maar in de zin van respect en gelukzaligheid (karâmah) en veronachtzaamheid (hawân). De gehoorzame dienaar (aan Allâhu Ta`alâ) is, zonder naar hoe te vragen, "dicht bij Hem" en de ongehoorzame dienaar (aan Allâhu Ta`alâ) is, ook zonder naar hoe te vragen, "ver van Hem af". Dichtbijheid, afstand en benadering van Allâhu Ta`alâ zijn van toepassing op de mens in zijn innerlijke relatie tot Allâhu Ta`alâ. Zo is het ook met Allâhu Ta`alâ 's nabijheid in het paradijs als zijnde een buur van Allâhu Ta`alâ en met de nabijheid van iemand als zijnde voor Allâhu Ta`alâ staan.
25) WAT IN HET BOEK STAAT IS HET WOORD VAN ALLAHU TA`ALA.
De Qur'ân al Karîm (Nobel) is aan Rasûl'lullâh (sas) (stukje voor stukje) geopenbaard en (later) in boekvorm geschreven. Daar de verzen (âyât) van de Qur'ân Allâhu Ta`alâ's Woord zijn, zijn ze gelijk aan elkaar in voortreffelijkheid en grootheid. Sommige hoofdstukken (sûra's) en verzen (âyât) zijn echter verdienstelijker dan anderen, vanwege hun recitatie en inhoud, dit is o.a. het geval met "ayat'l kursi" (2/256). In deze âyah wordt gesproken over Allâhu Ta`alâ's majesteit (djalâl), grootheid (`adîm) en eigenschappen (sifât). In deze âyah zijn dus de voortreffelijkheid van recitatie en inhoud samen verenigd. En andere âyât bezitten alleen de voortreffelijkheid van recitatie, zoals de beschrijving van de kâfirs. Degenen die in deze âyât genoemd worden, nl. de kâfirs, zijn niet voortreffelijk. Allâhu Ta`alâ 's namen en eigenschappen zijn gelijk aan elkaar in grootheid en voortreffelijkheid zonder enig verschil.
26) DE DOOD VAN RASUL'LULLAH'S (sas) OUDERS.
De ouders van Rasûl'lullâh (sas) stierven zonder de ware godsdienst (Islam) te hebben gekend. Rasûl'lullâh's (sas) oom, de vader van `Ali (sas) is als kâfir gestorven.
27) RASUL'LULLAH'S (sas) KINDEREN.
Qâsim (ra), Tâhir (ra) en Ibrâhîm (ra) waren de zonen van Rasûl'lullâh (sas) ; Fâtima (raha), Ruqiyyah (raha), Zaynab (raha) en Umm'l Qulsum (raha) waren de dochters van Rasûl'lullâh (sas).
Als iemand onzeker is van welke subtiele zaak dan ook betreffende `ilm'i tawhîd (wetenschap van de geloofsprincipes van de Islam), dan is het zijn taak, voorlopig als volgt te zeggen: "Ik geloof in de waarheid over dit onderwerp die bij Allâhu Ta`alâ is", tot hij een geleerde vindt. Hij moet hem dan hier omtrent raadplegen. Hij mag de vraag niet uitstellen en er is geen excuus voor hem als hij in zijn twijfel zou volhouden, neen, hij zou de schade van ongeloof op zich nemen.
Het bericht (ahadîth) over Miradj (Nachtreis) berust op waarheid. Degene die dit niet accepteert is een dwalende (nieuwlichter).
De verschijning van Dadjdjâl (Anti-Christ), Ya`djûdj (Gog) en Ma`djûdj (Magog), opkomst van de zon vanuit het westen, nederdaling van `Isa (as) uit de hemel en andere (grote) tekenen van de Dag des Oordeels, die ons via betrouwbare berichten hebben bereikt berust op waarheid.
Allâhu Ta`alâ leidt degene die Hij wil op het rechte pad (sirâtim mustaqîm).