Home Page

Door Drs.I. Bayrak

  Shafa`ah (voorspraak)

 

INHOUD

Shafa`ah (voorspraak) in de Qur'aan en ahadieth.

De positie van martelaren en profeten na hun dood.

Wat is toegestaan bij grafbezoek?.

De inrichting van het graf.

Grafcultus.

 1. Shafa`ah (voorspraak) in de Qur'aan en ahadieth.

 De lof is aan Allaahu Ta`ala . Wij prijzen Allaahu Ta`ala en vragen Zijn hulp en vergiffenis. Wij zoeken onze toevlucht bij Allaahu Ta`ala voor al het kwade die van de shaytan (satan) en onze nafs (ego) komt. Als Allaahu Ta`ala iemand op de rechte weg leidt, is niemand in staat hem te misleiden. En als Allaahu Ta`ala iemand misleidt, is niemand in staat hem op het rechte pad te krijgen. Wij getuigen dat er geen godheid is dan Allaahu Ta`ala en wij getuigen ook dat Muhammad (sas) Zijn dienaar en Zijn Gezant is.

As-salaat (gebeden) en as-salaam (groetenis) zijn voor de laatste der Rasoel (Boodschapper) en de Nabie (profeet) van Allaahu Ta`ala, Muhammad Mustafa (sas). As Salaam aan hem die de mensheid uit de duisternis van ongeloof en onrecht heeft gehaald en As Salaam aan een ieder die zijn boodschap volgt.

 

Een bijzondere vorm van tawassul door middel van de profeten in het algemeen en de Profeet Muhammad (sas) in het bijzonder is het vragen om zijn voorspraak (shafa`ah). Altijd wordt de shafa'ah genoemd in verband met het Hiernamaals, met het Laatste Oordeel bij Maqaam'i Mahmoed, Liwaa'i Hamd en Hawdh'i Kawsar. (Nederlandse uitleg): "Weet dat er geen godheid is dan Allaah en vraag om vergeving voor jouw zonden en voor (de zonden van) de gelovige mannen en de gelovige vrouwen. En Allaah kent jullie bezigheden (op aarde) en jullie verblijfplaats (in het Hiernamaals). (Qur'aan 47;19)

Wanneer Allaahu Ta`ala de mensen wil overtuigen van het naderen van het Laatste Oordeel, zegt Hij in de Qur'aan: (Nederlandse uitleg):"Vreest de Dag, waarop geen ziel een andere ziel ergens mee kan bijstaan, waarop geen voorspraak wordt aangenomen, geen losgeld aanvaard en zij niet geholpen zullen worden." (Qur'aan (2;48)

Verder wordt met de ayah (Qur'aan 32;4):(Nederlandse uitleg): "... Buiten Allaah is voor jullie geen voorspraak ...", de nadruk op Allaahu Ta`ala's Almacht gelegd.

Van een bepaalde groep van mensen zegt Allaahu Ta`ala in de Qur'aan, dat zij geen voorspraak bezitten: van de ongelovige afgoden dienaren, die zich niet wilden bekeren tot de Islam. Deze ontkenning is bedoeld als handhaving van de Tawhied (goddelijke eenheid) tegen de opmerkingen van de ongelovigen, die van de goden, welke zij naast Allaahu Ta`ala dienden, zeiden:

(Nederlandse uitleg) "Zij zijn onze voorspraken bij Allaah". (Qur'aan 10;18). Neen, is het antwoord daarop, dat zijn zij niet, de ongelovigen bezit geen voorspraak. ( zie verder de Qur'aan 6:94 ; 36:23; 40:18 ;74:48).

Dit bemerken dan de afgodendienaren ook zelf op de Dag der Opstanding. Zij zoeken naar personen die bemiddelend voor hen bij Allaahu Ta`ala op kunnen treden (zie Qur'aan 7:53), maar vinden die niet (zie Qur'aan 26:100 ; 30:13). 

Ter aanduiding van Allaahu Ta`ala's Almacht wordt de shafa'ah met verlof van Allaahu Ta`ala genoemd in Qur'aan (zie. 2:255 ; 10:3; 34:23). Daarom kan gezegd worden, dat de shafa`ah geheel bij Allaahu Ta`ala berust (Qur'aan 39:44):

(Nederlandse uitleg) "Zeg: "Aan Allaah behoort alle voorspraak. Aan Hem behoort de heerschappij van de hemelen en de aarde en tot Hem zullen jullie terugkeren" 

 

De engelen zullen voorspraak voor degenen verlenen over wie Allaahu Ta`ala tevreden is, en dit kan pas na Allaahu Ta`alas verlof: (Nederlandse uitleg): "Op die Dag staan de Geest (Djibriel) en de engelen in rijen opgesteld. Zij spreken niet, behalve aan wie de Barmhartige toestemming verleent en die zegt wat juist is." (Qur'aan 78;38)

Volgens de `ulama is de shafa`ah van de awliya (heiligen), shuhada (martelaren), arme mu'mins en kinderen van mu'mins mogelijk.

In Qur'aan (20:109) wordt de voorspraak verleend aan degenen, in wiens woorden Allaahu Ta`ala welgevallen heeft, terwijl in Qur'aan (43:86) wordt ontkend de voorspraak van hen, die buiten Allaahu Ta`ala aangeroepen worden. Tenslotte zien wij in Qur'aan (19:87) dat de shafa'ah toegekend wordt aan degenen, die met Allaahu Ta`ala een verbond hebben gesloten, namelijk de muslims.

 

Van Aboe Sa'ied al-Choedri (r.a.): In de tijd van Rasoel'lullah (sas) waren er mensen die vroegen:

O, Rasoel'lullah (sas), zullen wij onze Rabb (Rabb) zien op de dag der opstanding (yawm al qiyaamah)?'

'Ja', zei Rasoel'lullah (sas), 'en hebben jullie enig twijfel om 's middags bij helder weer de zon te zien, zonder dat er een wolk voor zit, of bij helder weer de volle maan te zien, zonder dat er een wolk voor zit?

'Nee, Rasoel'lullah (sas),' zeiden ze.

'Net zo min bij het zien van één van hen, zal het jullie een probleem

opleveren Allaahi Tabaraka wa Ta` ala te zien op de dag der opstanding. Op die dag zal een oproeper (mu`adhdhin) afkondigen: 'Laat ieder gemeenschap (ummah) volgen wat zij (op aarde) altijd gediend heeft!' Dan zullen allen die afgoden en beelden naast Allaah Subhaanahoe gediend hebben één voor één in de hel vallen, tot alleen nog goede (barr) en slechte (faadjir) (muslims) en het overschot van de mensen van het Boek (de joden en de christenen) over zijn die Allaah gediend hebben'.

Dan zullen de joden worden bijeengeroepen en aan hen wordt gevraagd:

'Wat hebben jullie (op aarde) gediend?'

Ze zullen zeggen:

'Wij hebben `Oezair, Allaahs zoon, gediend.'

'Jullie liegen! Allaah heeft geen gezellin en geen zoon. Wat willen jullie nu?'.

'Wij hebben dorst, O onze Rabb, les onze dorst!'

Ze worden naar een (bepaalde) plaats gewezen en gevraagd:

'Waarom gaan jullie daar geen water drinken?'.

En zij worden bijeengedreven naar het Vuur (die tot hun grote verslagenheid) een luchtspiegeling (bleek te zijn), (maar in werkelijkheid een vuurzee is waarvan de vlammen tegen elkaar slaan), en zij vallen één voor één in het vuur.

Dan worden de christenen bijeengeroepen en aan hen wordt gevraagd:

'Wat hebben jullie gediend?.'

Ze zullen zeggen:

'Wij hebben de Masieh, Allaahs zoon gediend.'

'Jullie liegen! Allaah heeft geen gezellin en geen zoon. 'Wat willen jullie nu?'

'Wij hebben dorst, O onze Rabb, les onze dorst !'

Ze worden naar een (bepaalde) plaats gewezen en gevraagd:

'Waarom gaan jullie daar geen water drinken?'.

En zij worden bijeengedreven naar de Hel (Djahannam) (die tot hun grote verslagenheid) een luchtspiegeling (bleek te zijn), (maar in werkelijkheid) een vuurzee is waarvan de vlammen tegen elkaar slaan, en zij vallen één voor één in het vuur, tot alleen diegenen over zijn die Allaah hebben gediend, de vromen en de zondaars.

De Rabbu'l `aalamien (Rabb der heelal) de Allerhoogste, nadert hen, in een (geestelijke) gedaante waarin zij Zijn aanblik nog net kunnen verdragen, en zegt:

'Waar wachten jullie op? Iedere gemeente volgt wat zij altijd gediend heeft.'

'Onze Rabb, wij hebben ons altijd afzijdig gehouden van de mensen in de wereld, hoezeer wij hen ook nodig hadden, en wij hebben niet met hen verkeerd.'

'Ik ben uw Rabb,' zal Hij dan zeggen, maar zij antwoorden:

'Wij zoeken bescherming bij Allaah tegen U! Wij plaatsen geen deelgenoten naast Allaah. En dat zullen zij twee of drie keer herhalen, tot sommigen van hen al bijna rechtsomkeert maken.

'Is er tussen jullie en Hem een teken waaraan jullie Hem zouden herkennen?'

'Ja, dan worden de dingen ontbloot (m.a.w. ze worden uit hun beangstigende positie bevrijdt en de waarheid komt naar boven)'.

Iemand, die zich altijd (op aarde) uit eigen beweging ter aarde wierp voor Allaah, staat Allaah hem toe dat te blijven doen (nadat men Allaah ziet). Maar iemand, die zich ter aarde wierp uit vrees (voor mensen) of uit pralerij (om gezien te worden) (op aarde), maakt Allaah zijn rug tot één samengestelde wervel: telkens als hij zich ter aarde wil werpen valt hij op zijn achterhoofd. Dan heffen zij hun hoofd op en Hij heeft weer de gedaante aangenomen waarin zij Hem voor het eerst gezien hadden.

'Ik ben jullie Rabb,' zegt Hij, en dan beamen zij:

'U bent onze Rabb!'

Dan wordt de siraat (brug) over de Djahannam geslagen en wordt het

toegestaan voorspraak te doen, en zij (de profeten) zeggen:

Allaahumma sallam, Allaahumma sallam (O Allaah, red ons! O Allaah, red ons!'

Iemand vroeg:

'O, Rasoel'lullah (sas),wat is die brug'?

Hij zei:

'Het is een leegte, glad en glibberig, zei hij, 'er zitten angels, haken en voetangels op als op een sa`daan, een kaktussoort die in het gebied Nadjd groeit. De mu'minoen (gelovigen in de Islamitische monotheisme) gaan die brug over in een oogwenk, als een bliksem, als een wind, als een vogel, als de mooiste paarden en kamelen. Sommigen worden behouden en gered, anderen worden opengereten en losgelaten (en bereiken de Djannah (het paradijs), weer anderen worden in het vuur van Djahannam geduwd, en zo gaat het tot de mu'minoen gered zijn van het vuur. Bij Hem in wiens hand mijn ziel is: niemand pleit zo hardnekkig bij Allaah als de mu'minoen op de Dag der Opstanding ten behoeve van hun broeders in de hel: 'Onze Rabb, zij (de muslims die in de hel zitten) hebben met ons gevast en de salaat verricht en de bedevaart verricht.'

'Haal er dan uit wie jullie kennen en hun gestalten zullen het hellevuur worden ontzegd.'

Dan zullen zij er veel mensen uit halen bij wie het vuur al tot de helft van hun scheenbenen of tot hun knieën stond, en zij zullen zeggen:

'Onze Rabb, er is daar niemand achtergebleven van degenen over wie U ons bevel gegeven had.'

(Maar Allaahu Ta`ala zal zeggen):

'Ga terug, en als jullie iemand vinden met het gewicht van een dinar aan goeds in zijn hart, haal die er dan uit.'

Dan halen zij er nog velen uit en zeggen:

'Onze Rabb, wij hebben daar niemand achtergelaten van degenen over wie U ons bevel gegeven had.'

(Maar Allaahu Ta`ala zal zeggen):

'Ga terug, en als jullie iemand vinden met het gewicht van een halve dinar aan goeds in zijn hart, haal die er dan uit.' Dan halen zij er velen uit en zeggen: 'Onze Rabb, wij hebben daar niemand achtergelaten van degenen over wie U ons bevel gegeven had.'

(Maar Allaahu Ta`ala zal zeggen):

'Ga terug, en als jullie iemand vinden met het gewicht van een greintje goeds in zijn hart, haal die er dan uit.'

Dan halen zij er velen uit en zeggen:

'Onze Rabb, wij hebben daar niemand gelaten die iets goeds had.'

(Aboe Sa'ied (ra) zei:

'Als jullie mij niet geloven aangaande deze traditie, reciteer dan eens als je wilt: (Nederlandse uitleg):"Allaah doet niet voor een greintje onrecht. Als het een goede daad is verdubbelt Hij die en geeft Hij van Zijn kant een geweldig loon". [Nisaa (4:40)]')

Dan zegt Allaah `Azza wa Djalla:

'De engelen hebben voorspraak (shafa`ah) gedaan, de profeten hebben voorspraak gedaan en de mu'minoen hebben voorspraak gedaan; alleen de Arhamurraahimien (Barmhartigste der barmhartigen) is nog over.

Dan neemt Hij een handvol vuur en haalt daar mensen uit die helemaal niets goeds gedaan hadden en die al tot houtskool geworden waren. Hen gooit Hij in een rivier aan de rand van het paradijs, die de levensrivier genoemd wordt; en daar komen zij uit zoals graantjes die meegevoerd worden door een stortvloed. Zien jullie niet dat ze soms onder een steen of onder een boom groeien?. Dan zijn ze gelig of groenig als ze naar de zon zijn gericht en blijven wit als ze in de schaduw staan.

'O, Rasoelullaah (sas),' zeiden ze, 'het lijkt wel of u herder geweest bent in de woestijn.'

Hij zei: 'Zij komen uit (de levensrivier) als parels, met zegels in hun nek, en worden door de paradijs bewoners herkend. Dit zijn de vrijgelatenen van Allaah, die Allaah het paradijs heeft doen ingaan zonder dat zij enig werk hebben gedaan of enig goeds hebben kunnen aanvoer.

Dan zegt Hij:

'Ga het paradijs binnen, en (alles) wat jullie daar zien is voor jullie.

Ze zeggen:

'Onze Rabb, U geeft ons wat U geen van de heelalwezens hebt gegeven!'

Dan zegt Hij:

'Ik heb nog iets beters dan dit voor jullie.'

Ze zeggen:

'Onze Rabb, wat is beter dan dit?'

Dan zegt Hij:

'Mijn welgevallen. Hierna zal ik nooit meer boos zijn op jullie'.

(Commentaar van Imaam Muslim die hierna volgt is niet vertaald)

(Muslim, K. Iemaan/H.302)

 

Van Aboe Hurayrah (ra): Op een dag werd Rasoel'lullah (sas) een stuk vlees gebracht; de voorpoot werd hem aangeboden, die hij lekker vond. Hij trok er met zijn tanden een stuk uit en zei:

' Ik ben de heer (sayyid) der mensen op de Dag der Opstanding (yawma-l Qiyamah), weten jullie waarom? Op de Dag der Opstanding zal Allaah de eersten en de laatsten bijeenbrengen op een vlakte, zodat de heraut voor allen hoorbaar zal zijn en zij allen te overzien zijn. Dan zal de zon dichterbij komen, en zoveel smart en leed zal de mensen geworden dat zij het niet uithouden en verdragen. Zij zullen tegen elkaar zeggen: 'Zien jullie niet hoe wij eraan toe zijn en wat ons is overkomen? Kunnen jullie niet iemand zoeken die voor jullie voorspraak doet bij jullie Rabb (Rabb)?' En sommigen zullen zeggen: 'Ga naar Adam! 'Ze komen bij Adam (as) en zeggen: 'O, Adam, u bent de vader der mensheid. Allaah heeft u eigenhandig geschapen en iets van Zijn geest in u geblazen en Hij heeft de engelen bevolen zich voor u ter aarde te werpen . Doe voor ons voorspraak bij uw Rabb. Ziet u niet hoe wij eraan toe zijn en wat ons is overkomen?' Dan zegt Adam (as): 'Mijn Rabb is vandaag zo boos als Hij vroeger nooit geweest is en later nooit meer zijn zal. Hij heeft mij verboden van de boom (in het paradijs) te eten en ik ben ongehoorzaam geweest. Mijn ziel!. Mijn ziel!. Ga naar een ander, ga naar Noeh'.

Ze komen bij Noeh (as) en zeggen: 'O, Noeh, u bent de eerste der gezanten (Rusul) naar de aarde gestuurd en Allaah heeft u een dankbare dienaar genoemd . Doe voor ons voorspraak bij uw Rabb. Ziet u niet hoe wij eraan toe zijn en wat ons is overkomen?' Dan zegt hij: 'Mijn Rabb is vandaag zo boos als Hij vroeger nooit geweest is en later nooit meer zijn zal. Ik had een gebed dat ik gebruikt heb tegen mijn eigen volk. Mijn ziel! Mijn ziel! Ga naar Ibrahiem (a.s.)!'

Ze komen bij Ibrahiem (as) en zeggen: 'U bent Allaahs Profeet en beminde vriend onder de aardbewoners. Doe voor ons voorspraak bij uw Rabb. Ziet u niet hoe wij eraan toe zijn en wat ons is overkomen?' Dan zegt Ibrahiem (as) tegen hen: 'Mijn Rabb is vandaag zo boos als Hij vroeger nooit geweest is en later nooit meer zijn zal,' en dan noemt hij zijn leugens op. ( Ibrahiem (as) zei: 'Ik ben ziek,' om niet met de afgodendienaren mee te hoeven doen (37:89); hij zei dat de afgodsbeelden waren stukgeslagen door het grootste ervan, terwijl hij het zelf had gedaan (Qur'aan (21;63); hij zei van een ster: Dit is mijn Rabb (Qur'aan (6;76)'(vertaler)

'Mijn ziel! Mijn ziel! Ga naar een ander, ga naar Moesa!'

Ze komen bij Moesa (a.s.) en zeggen: 'O, Moesa, u bent de gezant van Allaah, Allaah heeft u boven de andere mensen verkoren door u te zenden en met u te spreken. Doe voor ons voorspraak bij uw Rabb. Ziet u niet hoe wij eraan toe zijn en wat ons is overkomen?' Dan zegt Moesa (a.s.) tegen hen: 'Mijn Rabb is vandaag zo boos als Hij vroeger nooit geweest is en later nooit meer zijn zal. Ik heb een mens gedood zonder dat mij dat bevolen was. Mijn ziel! Mijn ziel! Ga naar Iesa (a.s.)!'

Ze komen bij Iesa (a.s.) en zeggen: 'O, `Iesa, u bent de gezant van Allaah en u hebt met de mensen gesproken in de wieg , en u bent een woord van Hem dat Hij op Marjam heeft geworpen, en een geest van . Doe voor ons voorspraak bij uw Rabb. Ziet u niet hoe wij eraan toe zijn en wat ons is overkomen?' Dan zal `Iesa (a.s.) tegen hen zeggen: 'Mijn Rabb is vandaag zo boos als Hij vroeger nooit geweest is en later nooit meer zijn zal.' Een zonde van zichzelf noemt hij niet, maar hij zegt toch: 'Mijn ziel! Mijn ziel! Ga naar een ander, ga naar Mohammed!'

Ze komen bij mij en zeggen: 'Mohammed, u bent de gezant van Allaah en het zegel (laatste) der profeten. Allaah heeft u uw eerdere en latere zonden vergeven. Doe voor ons voorspraak bij uw Rabb. Ziet u niet hoe wij eraan toe zijn en wat ons is overkomen?'

Dan ga ik heen en kom uit op een plek onder de Troon (Arsh); daar val ik ter aarde voor mijn Rabb. Dan onderwijst Allaah mij en geeft mij manieren in om Hem te loven en te prijzen die Hij niemand eerder heeft onderwezen.

En er zal een stem klinken: 'O, Mohammed, hef je hoofd op! Vraag en jou zal gegeven worden; doe voorspraak en jouw voorspraak zal aangenomen worden.'

Dan hef ik mijn hoofd op en zeg: 'O, Mijn Rabb: mijn gemeenschap (`ummah), mijn gemeenschap!'

En dan wordt er gezegd: 'Mohammed, leid door de meest rechtse poort diegenen uit je gemeente het paradijs binnen met wie niet meer afgerekend hoeft te worden; de andere poorten delen zij met de andere mensen.'

Bij Hem in wiens hand de ziel van Mohammed is! De afstand tussen de twee vleugels van een paradijspoort is gelijk aan de afstand tussen Mekka en Hadjar (of: tussen Mekka en Boesra) (Hadjar lag bij Bahrein, 1200 kilometer van Mekka; Boesra lag in het noorden van het huidige Jordanie, ongeveer 1600 km van Mekka.

(Muslim K.Iemaan/B.84/H.327)

 

Van Anas ibn Malik (ra): Rasoel'lullah (sas) heeft gezegd:

'Ik ben de eerste mens die voorspraak doet in het paradijs. En van de profeten heb ik de meeste volgelingen'.

(Muslim /K.Iemaan/B.85/H.330)

 

De ahadieth van hierboven en de hadieth, die, aanknoopt aan Qur'aan (17:79: (Nederlandse uitleg): "En verricht in een gedeelte va de nacht gebed, als extra (gebed) voor jou. Jouw Rabb zal jou zeker tot een eervolle plaats verheffen."), waar Allaahu Ta`ala aan Rasoelullaah (sas) de eervolle plaats (al makamu'l mahmoed) beloofd, heeft dit alles verder uitgewerkt.

 

 2. Soorten shafa`ah.

De `ulama onderscheiden aan de hand van de bovenstaande hadieth een vijftal verschillende voorspraken van Rasoelullaah (sas) op de Dag der Opstanding (zie "Shifa`a's Saqaam" van Imaam as Subqie hierna afgekort als "Shifaa").

  1. De eerste is die Rasoelullaah (sas) verricht voor de muslims die door dorst en hitte gekweld worden, door het aanschouwen van de verschrikking van de Dag des Oordeels. Ze zullen verschrikt zijn en Rasoelullaah (sas) vragen, aan Allaahu Ta`ala te smeken om het ophouden van de beproevingen van de plaats van de Opstanding, nadat zij dit reeds aan alle profeten verzocht hebben, maar een weigerend antwoord ontvangen hebben. Rasoelullaah (sas) begeeft zich dan tot Allaahu Ta`ala, prosterneert zich voor Hem, en vraagt hem de beproevingen te doen ophouden, waarop Allaahu Ta`ala zijn verzoek inwilligt. (zie ook Bukharie 97;191) Dit wordt de grote voorspraak genoemd, en is een voorrecht van de Profeet (sas). Niemand heeft deze shafa`ah met hem gemeen.
  2.  

  3. Een tweede soort, die eveneens de Profeet (sas) alleen bezit, heeft tot gevolg het binnentreden van zeventig duizend muslims van zijn `ummah in het Paradijs: "Van mijn ummah zullen er zeventig duizend het Paradijs binnentreden zonder afrekening". (Bukharie 81;50).
  4. Van Aboe Hurayrah (ra):

    Ik heb Rasoel'lullah (sas) horen zeggen: 'Een groep van zeventigduizend uit mijn gemeenschap (ummah) zal het paradijs binnengaan; hun gezichten zullen stralen als de volle maan.

    Abu Hurayrah (ra) zei: 'Toen stond `Ukkaasha ibn Mihsan al-Asadi op, een gestreepte mantel over zich heen trekkend. Hij zei: 'O, Rasoel'lullah (sas), bid tot Allaah dat Hij mij één van hen zal laten zijn'.

    En Rasoel'lullah (sas) bad: 'Allaahumma (O, mijn Allaah), maak hem een van hen!

    Vervolgens stond er een man uit de Helpers op die zei:

    'O, Rasoel'lullah (sas) , bid tot Allaah dat Hij mij één van hen laat zijn, maar Rasoel'lullah (sas) zei: `Ukkaasha is je al voor gewest.

    (Muslim K.Iemaan/B.94/H.369)

     

  5. De derde soort is die, ten behoeve van zondige muslims, die de hel verdienen. In een hadieth wordt vertelt, dat Rasoelullaah (sas) bij de siraat, de brug die over de helleafgrond is gelegd en waarover alleen de mu'mins veilig heen komen, terwijl de ongelovigen en zondige muslims in de hel storten, staat en roept: "O, Allaahu, bewaar hen voor het vallen (in de hel)" (Muslim 1; 329). Er zijn aanwijzingen, dat deze voorspraak naast de Profeet (sas) ook nog anderen toekomt. Door deze voorspraak wordt de muslims de hellestraf bespaard. Deze shafa`ah is belangrijker voor muslims, doordat er een groter aantal muslims door gebaat zullen zijn.
  6.  

  7. Door de shafa`ah (bemiddeling) van Rasoelullaah (sas) zullen degenen die reeds in de hel voor hun zonden hebben geboet het paradijs binnengaan: "Mijn voorspraak komt toe de muslims van mijn ummah die grote zonden begaan hebben"( Abu Dawud 39;20). De omvang van deze voorspraak is zeer groot, meer dan de helft van Muhammed's (sas) ummah komt hierdoor in het Paradijs (Ibn Hanbal IV, 104). Het zijn degenen, die hebben geleefd, zonder iets als deelgenoot naast Allaahu Ta`ala te hebben geplaatst (Muslim 1;75). De voorspraak van Rasoelullaah (sas) is hier het heilsinstituut voor vele zondaren, die anders in de hel waren gebleven.
  8. Verder haalt Allaahu Ta`ala zelf uit de hel allen, die zeggen: "Er is geen godheid dan Allaah", of volgens sommige overleveringen, ieder, die een greintje geloof in zijn hart bezit (Muslim 1;72 en verder). Slechts zij, die de grootste zonde, de afgodendienst bedreven hebben, blijven in de hel.

     

  9. Tenslotte kan de bemiddeling van Rasoelullaah (sas) nog strekken tot verhoging van rang in het Paradijs en de Hel. Zo is overgeleverd dat Abu Taalib, de oom van Rasoelullaah (sas), voor wie Rasoelullaah (sas) tevergeefs vergiffenis had gevraagd (Qur'aan 63;6), door de voorspraak van Rasoelullaah (sas) in een plasje van vuur staat, terwijl hij zonder de voorspraak in de laagste afdeling van de hel zou verblijven (Ibn Hanbal IX;296).

Van `Abbaas ibn Abd al-Moetalib (rahuma). Hij vroeg: 'O, Rasoel'lullah (sas) , heb je iets kunnen doen voor Abu Taalib? Want hij heeft jou beschermd en is voor je opgekomen.

Hij zei:'Ja, hij is in een ondiepe vuur in de hel, en als ik er niet was geweest was hij in de diepste laag van de hel geweest'.

(Muslim K.Iemaan/B.90/H.357)

 

Dat de voorspraak van de Profeet (sas) niet beperkt is tot het hiernamaals, is reeds gebleken uit de overlevering, waarin verteld wordt hoe de blinde man zich tot Allaahu Ta`ala richtte, zeggende: "Laat hij (de Profeet (sas)) als voorspraak voor mij optreden", hiermede is niet bedoeld het optreden van de Profeet (sas) op de Dag der Opstanding, maar reeds tijdens diens leven, teneinde hem het gezicht weer te geven. Evenzo blijkt dit uit de overlevering, volgens welke de ongelovige Arabieren aan Rasoelullaah (sas) vroegen om als voorspraak te willen optreden, teneinde regen te verkrijgen . (Bukharie, Istisqa', bab 13)

 

Waar, zoals in deze overlevering, niet bedoeld is het verwerven van het paradijs door bemiddeling van de Profeet (sas), maar integendeel het verkrijgen van wereldlijke dingen in de onmiddellijke toekomst beoogd wordt, krijgt de voorspraak eenzelfde betekenis als andere begrippen, die een vorm van tawassul uitdrukken, zoals het zich richten tot de Profeet (sas) (al-tawajjuh), het vragen om zijn gebed, het om hulp en bijstand smeken aan Allaahu Ta`ala (al-isti'anah, al-istighathah), het toevlucht zoeken tot Allaahu Ta`ala (al-isti'adhah) door middel van de Profeet (sas). ("Shifaa")

 

Ook van een oneigenlijk soort van voorspraak wordt in de hadieth melding gemaakt. Het vasten overdag en het reciteren van de Qur'aan 's nachts, zijn twee voorspraken op de Dag der Opstanding, omdat zij het volgen van lusten, het eten, en het slapen verhinderen (Ibn Hanbal II;174).

 

3. De positie van martelaren en profeten na hun dood.

 

Onder sommige muslims is in de loop der eeuwen de gewoonte ontstaan, zich naar het graf van de Profeet (sas) of de één of andere "walie" (heilige) te begeven, om hen daar aan te roepen, wanneer ze iets nodig hebben. Dit doen ze om tawassul (verbinding) met Allaahu Ta`ala te verkrijgen door middel van de Profeet (sas) of de één of andere "walie". De oorzaak wordt gezocht in het feit dat overlevenden levend zijn in hun graf.

 

Ten aanzien van de martelaren (shahied, m.v. shuhadaa), die in de Djihaad zijn gevallen, staat in de Qur'aan, dat zij niet dood zijn. (Nederlandse uitleg) "Zegt niet van degenen, die gevallen zijn op Allaah's weg: zij zijn dood. Neen, zegt: zij zijn levend" (Qur'aan. 2;154).

 

Van de Profeet (sas) echter staat in de Qur'aan (39;30) duidelijk dat hij sterven zal. (Nederlandse uitleg) "Waarlijk, jij zult sterven, en zij zullen sterven" .

 

Het is van Islamitische standpunt bekeken natuurlijk ongerijmd, dat de martelaren levend zouden zijn en de Profeet (sas) dood. Daarom zeggen de `ulama (Islamitische geleerden), dat hier in dit vers sprake is van het aardse leven van de Profeet (sas), waaraan door de dood een einde is gemaakt. Maar bij zijn aardse dood kwam hij in een ander leven, hoger en volmaakter dan dat van de martelaren, dat lijkt op dat van de engelen, waarvan slechts Allaahu Ta`ala de hoedanigheid kent, en waarin wij verplicht zijn te geloven, zonder naar het hoe te vragen.

 

De ahadieth, waarin gesproken wordt over het levend zijn van de Profeten in hun graven, zijn niet eenstemmig. Er zijn er zelfs, die aan het tegendeel doen denken. De Profeet (sas) zei: "Niemand doet de salaam over mij of Allaah geeft mij mijn geest terug, totdat ik zijn salaam beantwoord heb". Al-Baihaqi verklaart deze overlevering als te betekenen, dat Allaahu Ta`ala aan de Profeet (sas) zijn geest heeft teruggegeven, na diens begrafenis, opdat hij de groet van de mu'mins zou kunnen beantwoorden. Zodat, volgens deze opvatting, er geen sprake is van een telkens herhaalde, tijdelijke, maar van een blijvende teruggave van de geest aan de Profeet (sas). Een andere mogelijkheid is volgens dezelfde schrijver, dat de geest van Rasoelullaah (sas), na diens dood verwijlend in de goddelijke tegenwoordigheid, telkens naar deze wereld terugkeert, wanneer iemand hem groet.

 

Als bewijs voor het levend zijn van de Profeten in hun graven, dient de hadieth, waarin verteld wordt, hoe Rasoelullaah (sas) op zijn nachtelijke reis van Mekka naar Jeruzalem (Isra) Musa (as) ziet in zijn graf, terwijl deze bezig is de salaat te verrichten (Ahmad bin Hambal III;120,148). Ditzelfde wordt ook van andere Profeten meegedeeld. De Profeten zijn echter niet gebonden aan hun graven, zij kunnen die verlaten. Tijdens Isra treedt Rasoelullaah (sas) in Jeruzalem zelfs als imaam (voorganger) op bij hun salaat. Op de vraag hoe het komt, dat de Profeten na hun dood godsdienstplichten vervullen, terwijl toch alleen de aarde de plaats is, waar deze de muslims zijn opgelegd, antwoordt Imaam as-Subki, dat de Profeten na hun dood in de Barzach, de plaats tussen paradijs en hel verblijven, en dat daar wel de godsdienstplichten vervuld moeten worden, terwijl het ook mogelijk is, dat de Profeten deze handelingen verrichten wegens het genoegen, dat zij daarin scheppen, en uit nederigheid tegenover Allaahu Ta`ala.

De overlevering, waarin staat, dat Musa (as) in zijn graf de salaat doet, bewijst volgens Imaam as-Subki, dat niet alleen de geesten van de Profeten in hun graven zijn teruggekeerd, maar dat ook hun lichamen levend zijn, Want om de salaat te kunnen doen, moet men de beschikking hebben over zijn ledematen. Deze mening wordt versterkt, door de hadieth, waarin Allaahu Ta`ala zegt, dat de lichamen van de Profeten niet door de aarde zullen worden verteerd (Ibn Hanbal IV;8: sahieh (betrouwbaar). Dit behoeft echter niet mede te brengen, dat deze lichamen voedsel en drank nodig hebben. De regels van het hiernamaals zijn hier van toepassing, en die zijn ons niet bekend ("Shifa"). 

 

We hebben gezien hoe het in de Qur'aan staat, dat de martelaren niet dood zijn, maar leven bij hun Rabb. Over de hoedanigheid van dit leven heerst verschil van mening. Er zijn `ulama, die het als een metafoor beschouwen, terwijl anderen het waarschijnlijk achten, dat "het levend zijn van de martelaren" op de Dag der Opstanding mee bedoeld wordt. Zij, die van mening zijn dat er in het Qur'aan vers een ander leven bedoeld wordt, wijzen op de overlevering, waarin wordt verteld, hoe de geesten van de martelaren door Allaahu Ta`ala worden gebracht in groene vogels, die door het paradijs vliegen (Muslim /K.Imaraat/H. 121). Deze hadieth duidt op het levend zijn van de geest alleen. Ook van de martelaren wordt overgeleverd, dat de aarde hun lichamen niet verteren zal, en daarop wijzen ook de verhalen, die meedelen, hoe de lichamen van in de Djihaad gesneuvelden, bij de opgraving, vele jaren na hun dood, voor den dag kwamen, alsof ze pas in hun graven waren gelegd, terwijl er bij een toevallige verwonding, bloed uit één van de lichaamsdelen stroomde ("Shifaa").

 

Imaam as-Subki meent, dat ook de lichamen van de martelaren, evenals die van de heiligen, levend zijn in hun graven. Waar, volgens hem, het levend zijn van de lichamen van gewone doden in de overlevering vaststaat, en de tuchtiging in het graf lichaam en geest omvat, kan het niet anders, of het levend zijn van de martelaren, wier toestand zoveel hoger en volmaakter is, dan die van gewone doden, moet lichaam en geest betreffen. Van de gewone dode staat in de hadieth vast, dat hij het klapperen van de sandalen van hen, die zich van zijn begrafenis naar huis begeven, hoort (Muslim 5l;70-72), hij spreekt de dragers van de baar toe , (Bukharie 23; 24, 33) en bemerkt, wat er met hem gebeurt (Ibn Hanbal lll; 3, 62). Uit de ahadieth omtrent de ondervraging door de twee engelen in het graf blijkt, dat de doden kunnen horen en spreken, zij schreeuwen en bezitten wetenschap. ("Shifaa").

 

 4. Wat is toegestaan bij grafbezoek?.

Ibn Qajjim al-Djawzijjah merkt op dat de begroeting van de doden, die de Profeet (sas) heeft aanbevolen te doen, als men voorbij graven komt: "Gegroet, verblijf van gelovigen", een toespraak is tot mensen, die horen en begrijpen ("Kitaab ar Roeh").

Volgens bepaalde `ulama is het dus heel natuurlijk, dat een muslim, die een verbinding met Allaahu Ta`ala tracht te verkrijgen dit doet door middel van de Profeet (sas). Hij begeeft zich naar diens graf, en roept hem daar aan. Terwijl andere `ulama zo'n handeling als onjuist verklaren (zie hierover hieronder). Men moet zich bij zijn graf ook gedragen, alsof men zich bevond in tegenwoordigheid van de Profeet (sas) in levenden lijve: "Wie mijn graf bezoekt na mijn dood voor die is het, alsof hij mij tijdens mijn leven bezoekt." (ad-Daraqutnie)

Zo wordt er overgeleverd, dat Abu Bakr (ra) zei: "Het verheffen van de stem in tegenwoordigheid van de Profeet (sas) is niet gepast, of hij levend is, dan wel dood". Daarom berispte `Umar (ra) twee mannen, die te hard spraken in de moskee, waar de Profeet (sas) begraven ligt. (Bukhaarie 8;83).

 

`Aaishah (raha), hoorde eens in één van de verblijven rond de moskee, waarin de Profeet (sas) begraven ligt, het geluid van een tentpin, die in de grond werd geslagen, en van een spijker, waarop gehamerd werd. Toen stuurde zij er iemand heen met de boodschap: "Stoort de Profeet (sas) niet".

 

Bekend is de overlevering, waarin verhaald wordt hoe `Aaishah (raha) ongesluierd stond bij het graf van de Profeet (sas), wanneer zij dat bezocht, zolang deze daar alleen begraven lag, maar dat zij zich sluierde, nadat `Umar (ra) naast hem begraven was.

In de later geschreven hadieth boeken wordt het bezoeken van graven, in de eerste plaats van het graf van de Profeet (sas), aanbevolen. Vooral in de traditieverzameling van al-Daraqutnie (overleden H.395/M.995) komen vele overleveringen ten gunste van het grafbezoek voor. In zijn verzameling vindt men de uitspraak van de Profeet (sas): "Wie mijn graf bezoekt maakt mijn voorspraak voor hem tot een verplichting voor mij". Deze en andere overleveringen zijn door Imaam as-Subki tot motto gekozen voor zijn boek ("Shifaa") ter verdediging van het bezoek aan het graf van Rasoelullaah (sas).

 

De pelgrims, die de Hajj verricht hebben, begeven zich, na afloop daarvan, dikwijls naar Medina, om daar in de moskee van de Profeet (sas) te bidden en zijn graf te bezoeken. Deze vereniging van de pelgrimstocht naar Mekka en het bezoek aan de moskee en het graf van de Profeet (sas), vinden we in de overleveringen, waarin de Profeet (sas) verklaart:

"Wie de Hajj doet, en mij niet bezoekt, is hard voor mij".

"Aan hem, die de Makkah Hajj doet en mij in mijn moskee bezoekt, voor hem wordt (de verdienste) van twee geaccepteerde Hajj geschreven".

"Aan hem die mijn graf bezoekt, voor hem is mijn shafa`ah verplicht". (alle ahadieth in "Kanzu'l `Ummaal" van `Alie el Muttakie).


Hoewel Imaam Ibn-i Taymiyyah vijandig staat tegenover de hele idee, waarop de tawassul van de muslims in zijn tijd is gebaseerd, zijn het toch vooral de consequenties van die idee die in hoge mate zijn ergernis opwekt, omdat hij deze dingen als een verdraaiing van de volstrekte erkenning van de Ene Ilaah (God) beschouwt, namelijk:

Elke cultus handeling, die gewijd wordt aan een graf, of aan de dode in dat graf is een inbreuk op de tawhiedu'l `Uluhiyyah, op het erkennen van Allaahu Ta`ala als den Ene Allaahu Ta`ala, die gediend moet worden, is shirk (polytheisme), afgodsdienst en wel grote shirk waarvoor Allaahu Ta`ala geen vergiffenis schenkt.

 

Hij beroept zich op de Qur'aan verzen (71; 22 en verder) en de uitleg van deze verzen, waar hij betoogt, dat de afgodsdiensten van de vroegere volkeren bestonden in zich begeven naar de graven van heiligen, en het verrichten van cultushandelingen aldaar.

 

In deze verzen worden vijf goden genoemd, van een volk levend in de tijd van Noeh (as) Volgens de overlevering zijn Wadd, Suwaa, Jaghoeth, Ja`oed en Nasr de namen van vrome mannen, die leefden in de tijd tussen Adam (as) en Noeh (as). Vele mensen van hun volk volgden hen na, en, nadat zij gestorven waren, zeiden deze volgelingen: "Wanneer wij afbeeldsels van hen maakten, zou ons dat prikkelen in onze dienst van Allaahu Ta`ala, wanneer wij aan hen denken." Het volk maakte toen afbeeldsels van deze mannen. Toen echter het volgende geslacht leefde, verleidde de Iblies (duivel) hen door te zeggen: "Zij plachten deze beelden te dienen, door middel van hen, regent het." Daarop diende dit volk deze vijf beelden ( Tafsier van Tababarie). Deze beelden zijn volgens de overlevering, later in Arabie terecht gekomen, waar zij door de Arabieren uit het tijdperk van de onwetendheid werden gediend. (Bukhurie 65, uitleg van surah 71).

 

De verering van vrome mannen en het maken van hun graven tot afgoden is, volgens Ibn-i Taymiyyah, de oorzaak geweest van de terugval in het ongeloof van zovele volkeren. (Ibn-i Taymiyya, "Tafier van surati'l Ichlaas").

 

Wel is waar hebben de muslims in de tijd van Ibn-i Taymiyya en zelfs op de dag van vandaag geen afbeeldsels gemaakt van de Profeet (sas) of hun heiligen, maar dat komt doordat het gevaar van het vervallen in afgodsdienst door het graf van een man in wiens vroomheid men gelooft, zoveel groter is dan het gevaar dat een boom of een steen in de gedaante van die man oplevert. (Ibn Taymiyyah, Iqtida al-,sirata'l-mastaqim: hierna afgekort als "Iqtida").

 

Ibn-i Taymiyya heeft voor zijn bestrijding van de gravendienst, betrouwbare ahadieth uit "de Zes Hadiethboeken" genomen, want de daarin voorkomende ahadieth over grafbezoek, hebben allen tot strekking de graven zo weinig mogelijk te onderscheiden. De Profeet (sas) zei:

"Onderneemt geen verre reis naar de één of andere moskee, behalve naar drie moskeeën: die van Mekkah, die van Qudus (Jeruzalem) en de mijne (in Medina) (Tirmidi 2;126). Op deze overlevering baseert Ibn-i Taymiyya, het verbod van het maken van een grote reis naar het graf van de Profeet (sas) of een heilige. Als het verboden is, zegt hij, om een verre reis te ondernemen naar een moskee, terwijl de salaat, die daar gehouden wordt, een verpliching is, dan is toch zeker het maken van een reis om een graf te bezoeken verboden. ("Iqtida")

 

Dat deze overlevering niet alleen moskeeën, maar ook graven en andere, uit de profeten geschiedenissen bekende plaatsen omvat, zien we uit de overlevering, waarin Basrah ibn aboe Basrah al-Gifaarie (ra) tot Aboe Hurairah (ra), die van een reis van de berg Sinai terugkomt, zegt: "Als ik je gezien had, voor je er heen ging, zou je er niet naar toe gegaan zijn, want de Profeet (sas) zei: "Onderneemt geen verre reis, behalve naar drie moskeeën".

 

De voorstanders van het grafbezoek hebben gepoogd de overlevering, waarin het maken een reis naar een graf verboden wordt, geinterpreteerd. Zo houdt Imaam as-Subki een lang betoog, waarin hij beweert, dat het voornaamste doel van de reis beslissen moet, wanneer er sprake is van het al of niet geoorloofd zijn ervan. En als men een reis onderneemt om het graf van de Profeet (sas) te bezoeken, moet het voornaamste doel zijn, een bezoek te brengen aan de moskee van de Profeet (sas) in Medina, wat volgens de overlevering wel veroorloofd is. Het zich dan begeven naar het graf van de Profeet (sas) is slechts een onderdeel van het bezoek aan die moskee. Hij weet dan ook een overlevering aan te wijzen, waarin verteld wordt, hoe één van de meest bekende metgezellen van de Profeet (sas), Bilal (ra), de vroegere mu'addin (oproeper tot het vijfmaal, dagelijks gebed) van de Profeet (sas), een reis van Syrie naar Medina maakte, enkel en alleen om een bezoek te brengen aan het graf van de Profeet (sas) ("Shifaa")

 

Qadl 'Iyaad tracht de overlevering op een andere wijze aan elkaar kloppend te maken. De grond, waarin de Profeet (sas) begraven ligt zou, volgens hem, voortreffelijker zijn dan de drie, in de overlevering genoemde moskeeën, wat tot gevolg heeft, dat het bezoeken van het graf en het ondernemen van een reis er heen eveneens voortreffelijker zou zijn dan het gaan naar de drie genoemde moskeeën. Ibn-i Taymiyya verweert zich krachtig tegen deze bewering, die nooit iemand te voren heeft uitgesproken. De tekst van de overlevering is duidelijk, noch het graf van de Profeet (sas) noch dat van een heilige maakt er een uitzondering op. Ibn-i Taymiyyah verklaart het tot een ketterij (bid`ah), die tegengesteld is aan de grondslagen van de Islam, en die de ergste gevolgen heeft. Er zijn zelfs mensen, die de reis naar het graf van de Profeet (sas) voortreffelijker achten dan het verrichten van de Hajj, en dit de grote Hajj noemen !!! ("Iqtida").

 

5. De inrichting van het graf.

 

De graven behoren zelf volgens de betrouwbare overleveringen zeer eenvoudig ingericht te zijn. Zij zijn gelijk met de grond, hetgeen door de volgende overlevering wordt voorgeschreven. `Ali (ra) zei: "De Profeet (sas) heeft mij bevolen, dat ik elk beeld, dat ik zou zien, zou vernietigen en elk graf, dat verhoogd was, met de grond zou gelijk maken" (Tirmidi 8;56)

 

Het maken van bouwwerken op graven wordt daarom verboden: "De Profeet (sas) heeft verboden op de graven te bouwen" (Ibn Hanbal IV;339, 399). Ook het pleisteren van graven en plaatsen van opschriften erop, wordt door in overeenstemming met de overlevering (Tirmidi 8;58) voor niet geoorloofd verklaard.

Ibn-i Taymiyya verbiedt eveneens het bouwen op graven. Wat op een graf is gebouwd moet afgebroken worden. Het begraven in een moskee is ongeoorloofd. Wanneer de moskee reeds bestond voor het graf, moet dit worden gelijk gemaakt, of, als het nog vers is, worden opgegraven. Was het graf er eerder dan de moskee, dan moet deze ophouden als zoodanig gebruikt te worden als moskee; de salaat mag er niet in gehouden worden ("Iqtida") .

 

Ook het branden van lampen en kaarsen op graven is verboden: "Allaah heeft de bezoekers van graven, en hen, die de graven tot masjid's maken en er lampen branden, vervloekt" (Tirmidl 2;121). Zelfs laakt Ibn-i Taymiyya het meer dan nodig gebruiken van lampen in de moskee. In verband hiermede acht Ibn-i Taymiyya het niet geoorloofd, in een gelofte om olie en ander brandmateriaal voor een graf te beloven. Zulk een gelofte mag, evenals die van het ondernemen van een reis naar het graf van de Profeet (sas) niet vervuld worden. Het hangen van kleden over de graven, "alsof het de Ka'bah betrof", is verboden, evenals het gebruiken van goud en zilver om de laatste rustplaats van de Profeet (sas) te versieren. De graven onderscheiden zich dus bijna door niets van de omgeving ("Iqtida").

 

6. Grafcultus.

Erger dan dit alles zijn echter de religieuze handelingen, die bij de graven plaats vinden. Het hangen van kleden over de graven, het maken van bouwwerken daarop, het gebruik van goud en zilver, het branden van lampen, dat alles is slechts uitvloeisel van een groter kwaad: de gravendienst. De Profeet (sas) heeft reeds bij zijn leven gewaarschuwd tegen het dienen van zijn graf. Hij (sas) zei: "O, Allaah, maak niet mijn graf tot afgod die gediend wordt" (Ibn Hanbal II, 246). Volgens de overlevering heeft de Profeet (sas) dit nog vlak voor zijn dood gezegd (Muslim 5; 22). Het verrichten van de salaat bij een graf is niet toegestaan: de Profeet (sas) zei: "Allaah heeft de joden en de christenen, die de graven van hun profeten tot masjid's maken, vervloekt" (Bukhari 8;55). In verband hiermede kunnen we de overleveringen, waarin de Profeet (sas) verbiedt zijn graf tot een feest te maken, noemen (Ibn Hanbal II, 367). Want het woord feest als naam voor een plaats, betekent de plaats waar men samenkomt tot het verrichten van cultushandelingen, zoals Ibn-i Taymiyya het zegt. Ook de metgezellen van Rasoelullaah (sas) achtten het verrichten van de salaat bij een graf ongeoorloofd. Toen `Umar (ra) Anas ibn Malik (ra) de saalat bij een graf zag doen, zei hij tot hem: ,,Pas op een graf, pas op. een graf !" (Bukhari 8;48). ("Iqtida")

 

Er zijn `ulama die menen, dat de oorzaak van het verbod van het verrichten van de salaat op een graf te zoeken is in de onreinheid van het graf, omdat de aarde er vermengd is met de overblijfselen van de lijken. Deze geleerden maken dan ook onderscheid tussen een oud en een pas gedolven graf, en nemen in aanmerking, of er tussen het lijk en de aarde al of niet een scheiding is, zodat beide niet vermengd kunnen raken. Ibn-i Taymiyya bestrijdt deze zienswijze. De oorzaak van het verbod is de gedachte aan het maken van de graven tot afgoden. Evenals de Profeet (sas) het verrichten van de salaat bij op- en ondergaan van de zon verbood, opdat dit niet zou leiden tot een soort afgodendienst, vindt hij ook dat het verboden is de salaat bij een graf te verrichten.

 

Ibn-i Taymiyya wijst erop, dat nergens in de Qur'aan wordt bevolen of aanbevolen, de saaat te verrichten in de mashaahid's, zoals de, op de graven gebouwde moskeeën en of andere, uit de profetengeschiedenis bekende plaatsen, genoemd worden. Een andere grafcultus is het kussen van een graf dat ook niet toegestaan is. Slechts de zwarte steen in de Ka'bah (Hajaru'l Aswad) mag gekust worden. Het strijken van de hand langs het graf, het leggen van het hoofd erop, vanwege de zegen, die daaraan zou kleven, en het drukken van de wangen in het stof van het graf, wordt door Ibn-i Taymiyya tot afgodendienst verklaard. Zo is het ook gesteld met het meenemen van stof van het graf vanwegen de zegen, het nederknielen, of het op andere wijze tonen van nederigheid, en het doen van ommegangen (tawaaf) bij een graf ("Iqdida").

 

Het bezoeken van de graven is, als daartoe niet een verre reis verricht is, toegestaan. Volgens de overlevering heeft de Profeet (sas) aanvankelijk het bezoek verboden, later echter toegestaan: "Ik heb mijn Rabb verlof gevraagd, om voor mijn moeder vergiffenis te mogen vragen, maar Hij heeft het mij niet toegestaan. Toen heb ik Hem verlof gevraagd om haar graf te mogen bezoeken, en dat heeft Hij mij toegestaan. Bezoekt dus de graven, want dat zal jullie aan de dood doen denken" (Muslim 11;105). "Ik placht u het bezoeken van de graven te verbieden. Wie een bezoek wil afleggen, laat die het doen. Maar zeg er geen onbetamelijke dingen" (Ahmad bin Hambal III;63).

 

De bezoeker mag bij het graf voor de dode bidden en voor hem om vergiffenis vragen, want dat deed de Profeet (sas) ook: "De Profeet (sas) leerde zijn metgezellen, dat zij, wanneer zij naar de graven gingen, moesten zeggen: "Gegroet, lieden van de verblijven, mu'mins en muslims. Ik zal, als Allaah wil, u volgen. Wij vragen Allaah voor onszelf en voor u om heil" (Ibn Maajah 37;36). Dit gebed voor de dode is eveneens voorgeschreven bij de begrafenis, aan het graf. Er is overgeleverd, dat de Profeet (sas), na de begrafenis, bij het graf placht te gaan staan en te zeggen: "Vraagt om vergiffenis voor uw broeder en om de bevestiging voor hem, want hij vraagt er nu om". Behalve dat bij het graf gebeden mag worden voor de dode en voor hem om vergiffenis mag worden gevraagd, is het ook veroorloofd de salaat en de salaam over de dode uit te spreken: de Profeet (sas) zei: "Wanneer iemand voorbij het graf gaat van een man, die hem bij zijn leven heeft gekend en de salam over hem uitspreekt, geeft Allaah aan de dode zijn geest terug, totdat hij de salaam beantwoord heeft" (Imaam Maalik, Muwatta' 1, 301).

 

De verdienstelijkheid van het uitspreken van de salaat en de salaam over de Profeet (sas) wordt in de overlevering meermalen naar voren gebracht en dit wordt beschouwen als sunnah. Maar het is volstrekt niet nodig, dat dit bij het graf van de Profeet (sas) geschiedt. Waar ook uitgesproken, altijd bereiken de salaat en de salaam de Profeet (sas): "Maakt niet mijn graf tot een plaats van feest spreekt de salaat over mij uit waar jullie je bevinden, want jullie salaat zal mij bereiken" (Ibn Hanbal II;367).

 

Dus men mag voor de dode bidden, voor hem om vergiffenis vragen en de salaam en de salaat over hem uitspreken. Het is te begrijpen, dat uit deze gebeden alles, wat naar afgodendienst neigt, is geweerd door Ibn-i Taymiyya. Het doel van het grafbezoek is het denken aan de dood en dat gebeurt evenzeer bij bet graf van een ongelovige als bij dat van een gelovige. Het bidden voor de dode, zowel bij de begrafenis als bij het graf en het uitspreken van de salaat en de salaam is sunnah. ("Iqdida").

 

Het is veroorloofd om bij het grafbezoek na het gebed voor de dode en het uitspreken van de salaat en salaam over hem, een gebed voor zichzelf te doen. Verboden is het echter om van het bidden voor zichzelf bij een graf een gewoonte te maken. Met opzet gaan naar een graf om daar voor zichzelf te bidden is verboden. Bij dit gebed mag men niet met het gezicht naar het graf gewend het gebed doen, maar men moet de voorgeschreven richting in acht nemen, namelijk in de richting van qiblah ("Iqtida").

 

Volgens de leerlingen van Imaam Abu Hanifah mag men zelfs bij de salaam over de Profeet (sas) niet met het gezicht naar het graf van de Profeet (sas) gaan staan. Qaadi `Ijaad levert over, dat Imaam Malik gezegd heeft: "Ik vind het onnodig, dat iemand bij het graf van de Profeet (sas) gaat staan bidden. Laat hij de salaam over de Profeet (sas) uitspreken en heengaan."

 

Volgens Ibn-i Taymiyya is het afgodsdienst (shirk) zich te begeven naar het graf van de Profeet (sas) of van een heilige, om hem aan te roepen, tot hem te aanbidden en hem om vervulling van een behoefte te vragen in plaats van aan Allaahu Ta`ala te vragen.

 

Wel is waar is het een feit dat de doden levend zijn in hun graven, het leven leiden van de Barzach, de plaats tussen hel en paradijs, doch de doden kunnen daar niet horen, dat men hen aanroept en kunnen de mensen niet helpen. Op de beschuldiging van de tegenstanders, dat Ibn Taymiyya de rang van de Profeet (sas) naar beneden haalt, wordt het volgende geantwoord: "Hetgeen wij geloven is, dat de rang van onzen Profeet Mohammed (sas) de hoogste rang van alle schepselen is, in de meest volstrekte zin van het woord, dat hij levend is in zijn graf, het leven van de Barzach leidt, een leven, volmaakter dan dat die van de martelaren, voor welk leven in de Qur`aan de bewijzen te vinden zijn, want de Profeet (sas) is zonder twijfel voortreffelijker dan de martelaren. Wij geloven, dat de Profeet (sas) de salaam, die de muslims over hem uitspreken, hoort en wij verklaren het bezoeken van de Profeet (sas) voor sunnah, behalve dat men geen verre reis mag maken naar zijn graf, of het moet zijn naar de moskee van de Profeet (sas) in Medina om er de salaat te verrichten. Maar al moge de Profeet (sas) ook levend zijn in zijn graf, helpen kan hij niemand. Het werk van een dode is afgesneden, hij kan zichzelf nut noch schade aanbrengen, laat staan, dat hij iets voor een ander zou kunnen doen. Daarom is het bidden tot een dode en het vragen aan hem om vervulling van een behoefte afgodendienst (shirk). De meeste nadruk ligt op het feit, dat het gebed een caltushandeling is en tot de dienst van Allaahu Ta`ala behoort: van de Profeet (sas) is overgeleverd dat hij heeft gezegd: "Het gebed is de dienst", of, volgens een andere lezing: "Het gebed is de kern van de dienst (`ibadah) (Tirmidi 45;I).: dus ieder, tot wie gebeden wordt is een godheid. Daarom verbiedt Allaahu Ta`ala tot een ander dan Hem te bidden: (Nederlandse uitleg) "... Degene, tot wie jullie buiten Allaahu Ta`ala bidden, bezitten niet de macht over het vliesje van een dadelpit. Wanneer jullie tot hen bidden, horen zij jullie gebed niet en ook al zouden zij het horen, zouden zij jullie toch niet antwoorden. Op de Dag der Opstanding zullen zij verwerpen, dat jullie hen als deelgenoten naast Allaahu Ta`ala hebben geplaatst...." (Qur'aan 35; 13, 14). Nog vele Qur'aan verzen kunnen aangevoerd worden om te bewijzen, dat het bidden tot een ander dan Allaahu Ta`ala afgodendienst is.

 

Nu zeggen de tegenstanders: wij bidden niet tot de doden in de graven, maar wij roepen hen aan en vragen hen om hulp en om voorspraak. Wij weten, dat alle macht bij Allaahu Ta`ala is, maar de profeten en de heiligen, die wij aanroepen, kunnen ons helpen in het vervullen van onze wensen.

 

Het antwoord hierop is: dan doen jullie hetzelfde als de onwetende Arabieren deden: niettegenstaande jullie geloven in Allaah als Rabb (Rabb en Meester) van de schepping, wenden jullie je toch tot anderen dan Allaahu Ta`ala, en vragen aan hen om hulp en voorspraak, teneinde jullie wensen vervuld te zien, terwijl over het al of niet vervullen van die wensen, slechts Allaahu Ta`ala macht heeft.

 

De Arabieren uit het tijdperk van de onwetendheid namen beschermers buiten Allaahu Ta`ala, terwijl ze zeiden: (Nederlandse uitleg) " Behoren niet aan Allaah de reine godsdienst. En zij die zich buiten Hem verbonden nemen zeggen: Wij dienen hen (de afgoden) slechts, opdat zij ons nader bij Allaah zullen brengen...." (Qur'aan 39; 4). (Nederlandse uitleg) "Zij dienen buiten Allaahu datgene, wat hun geen nut kan opleveren noch schade toebrengen, zeggende: "Deze zijn onze voorspraken bij Allaah..." (Qur'aan, 10;18).

 

Dat is de afgodendienst van de vroegere volken: niettegenstaande zij weten, dat alle macht bij Allaahu Ta`ala is, dienen zij toch anderen naast Allaahu Ta`ala, omdat zij geloven, daardoor dichter bij Hem te komen en voorspraken voor zichzelf bij Hem te verkrijgen.

 

Daarom wordt het bidden tot iemand die gestorven is tot de afgodendienst gerekend, ook het vragen aan een dode is, op welke manier het ook geschiedt, tot afgodendienst gerekend. Aan levenden mag men vragen datgene, waarover zij de beschikking hebben, aan doden niets. Toch is het beter, ook niet aan mensen te vragen. Dit is in de overlevering tot uiting gekomen: "Wanneer jullie vragen, vraagt dan Allaahu Ta`ala, en wanneer jullie om hulp vragen, vraagt dan Allaahu Ta`ala om hulp." De Profeet (sas) leerde zijn metgezellen, om niets aan mensen te vragen en van sommigen van de metgezellen wordt overgeleverd, dat zij dat ook niet deden. Het zich bezighouden met dhikr en Qur'aan recitatie is, volgens de overlevering, voortreffelijker dan het vragen om iets. Het vragen aan mensen om dingen, waar zij geen macht over hebben, zoals het vragen om vergeving van zonden, om herstel van ziekten en dergelijke dingen is eveneens verboden.

 

Hoewel Ibn-i Taymiyya verschillende soorten van vragen onderscheidt, zoals het om hulp vragen (al-isti`aanah), en het om bijstand vragen (al-istijaathah), is zijn opinie erover dezelfde: slechts om datgene, waarover de mens beschikking heeft, mag men vragen. Het vragen om voorspraak aan een ander dan Allaahu Ta`ala is verboden, omdat niemand anders dan Hij hierover beschikken kan. Hij onderscheid twee soorten voorspraak:

1). De ene, die door hem erkend wordt, is de, in de Qur'aan bevestigde: de shafa'ah van de Profeet (sas) en van anderen op de Dag der Opstanding, zoals die in de overlevering is uitgewerkt. Dit vindt slechts plaats met toestemming van Allaahu Ta`ala, en alleen voor hem, in wie Allaahu Ta`ala welgevallen heeft. Daarom zegt Allaahu Ta`ala ook, dat de voorspraak geheel in Zijn Handen is. Wie zijn degenen, die van deze voorspraak genieten: "De gelukzaligste mens door mijn voorspraak is hij, die zegt: Er is geen godheid dan Allaah, en wiens hart daarbij zuiver aan Allaahu Ta`ala is gewijd." Dus ten behoeve van hen, die de tawhied oprecht beleden hebben en zuiver gehouden hebben van alle afgodsdienstige praktijken, geeft Allaahu Ta`ala toestemming als voorspraak op te treden, niet ten behoeve van de afgodendienaar in wie Allaahu Ta`ala geen welgevallen heeft.

 

2) De tweede, in de Qur'aan ontkende soort van voorspraak is: Wie buiten Allaahu Ta`ala aan iemand vraagt als middelaar op te treden, pleegt shirk (afgodendienst) en daar Allaahu Ta`ala slechts toestemming geeft tot de shaf'ah ten behoeve van de belijders van de goddelijke eenheid, zal niemand voor hem als voorspraak optreden (Kitaabu'l Iemaan van Ibn-i Taymiyya). De lofwaardige plaats (al-maqamu'l-mahmud), die Rasoelullaah (sas) inneemt, bereikt hij door het optreden als voorspraak. Wij zijn er zeker van de bemiddeling van Rasoelullaah (sas) op de Dag der Opstanding, wanneer men Allaah als de Ene Ilaah (God) erkent, en aan Hem de dienst wijdt. Dit kan door het vervullen van de door de Shari`ah voorgeschreven plichten. Door het doen van goede werken, door het geloof in de Profeet (sas) en door het volgen van hetgeen hij gebracht heeft, namelijk de Qur'aan en de Sunnah, krijgt men slechts verbinding met Allaahu Ta`ala. Het bestaan van onjuiste vorm van bemiddeling tussen Allaahu Ta`ala en de mensen kan de volgende drie dingen betekenen:

  1. De middelaars wekken de gedachte op alsof Allaahu Ta`ala iemand nodig heeft om geinformeerd te worden over de toestand van zijn dienaren (Haasha: Allaah is vrij van zulke beweringen !). Maar wie van Allaahu Ta`ala zegt, dat Hij de toestand van Zijn dienaren niet kent, zodat één of andere profeet, heilige of vrome Hem dat zou moeten meedelen, is een kaafir (ongelovige).
  2. De middelaars wekken de gedachte op alsof Allaahu Ta`ala onmachtig is over zijn dienaren te regeren en zich zijn vijanden van het lijf te houden zodat Hij daarvoor hulp nodig heeft (Haasha: Allaah is vrij van zulke beweringen !). Maar ook dit kan van Allaahu Ta`ala niet gezegd worden, want Hij is oppermachtig, alles buiten Hem behoeft Zijn hulp. De mensen echter hebben helpers nodig.
  3. De middelaars wekken de gedachte op alsof Allaahu Ta`ala uit zichzelf niet komt tot het goed behandelen van Zijn onderdanen, maar dat Hij daartoe een prikkel van buiten nodig heeft, die Hem aanspoort. (Haasha: Allaah is vrij van zulke beweringen !). Ook dit is met Allaahu Ta`ala niet het geval. Zij, die als voorspraken bij hem optreden, doen dat, nadat Hij hun daarvoor toestemming heeft gegeven, in tegenstelling met de voorspraken, die bij de koning optreden, want die doen dat ongevraagd. Allaahu Ta`ala heeft de vrije beschikking over het al of niet toestaan van de voorspraak, de koningen moeten op hun hoede zijn en zullen het verzoek van een wezir, hun vrouw of hun kinderen dikwijls niet durven weigeren, omdat zij hem zeer grote schade kunnen toebrengen en omdat hij hen nodig heeft.

 

Wij erkennen de shafa`ah van onze Profeet Muhammad (sas) en alle andere profeten, engelen, awliya (heiligen), shuhada (martelaren) en alle andere personen die in de ahadieth worden genoemd op de Dag der Opstanding. Wij vragen de shafa`ah van Allaahu Ta`ala, die er de Rabb van is, en die er verlof toe geeft. Wij vragen de shafa`ah door nederig tot Allaahu Ta`ala te zeggen:

"O onze Rabb, laat op de Dag der Opstanding onze Profeet Muhammad (sas) als shafa`ah voor ons optreden. O onze Rabb, laat op de Dag der Opstanding Uw vrome dienaren als shafa`ah voor ons optreden. " O onze Rabb, laat op de Dag der Opstanding Uw engelen als shafa`ah voor ons optreden. Want U bent de Enige die daarvoor in staat is."

Home Page

Door Drs.I. Bayrak

 

1