Essay over J.J. Slauerhoff

door Dean-Christian Strik
(dean2@bigfoot.com)

Back to homepage

To contacts page

Een essay over J.J. Slauerhoff, zijn literatuur en zijn positie daarbinnen en -buiten

Door Dean-Christian Strik, dean2@bigfoot.com; 1998


"Wat gij verlangt? Iets te ontmoeten dat geen sterveling voor u nog naderde en dat zo ontzettend is dat het uw andere ontzettingen uitdrijft, iets raadselachtigs, dat u de grootste geheimen ontraadselt en zelf geheim blijft."

(Uit: Het einde van het lied in Schuim en asch, 1930)

Het is een steeds terugkerend thema in het werk van Slauerhoff: de zoektocht naar het onbekende, exotische, gevaarlijke. Bovenstaand citaat is het antwoord van een monnik op de vraag van de hoofdpersoon uit het verhaal Het einde van het lied om opheldering over zijn onbestemde verlangen. De monnik vertelt hem over een klooster in de buurt van Feodosia, waar monniken proberen door middel van het zingen van een lied een vrouwengestalte uit de aarde te bevrijden. De hoofdpersoon wordt getuige van dit zingen. Daar de monniken het einde van het lied niet kennen, mislukt elke poging, dit nu al eeuwenlang, elke nacht. De monniken geven echter niet op: "Omdat er een nacht kan komen dat het zichzelf verder zingt (...)." Het verhaal, gedrukt in de verhalenbundel Schuim en asch uit 1930, is te lezen als een 'rechtvaardiging' van Slauerhoffs dichterschap; ondanks alle ontgoochelingen die het leven hem te verwerken geeft, blijft Slauerhoff op zoek naar het lied, het gedicht, dat zijn leven zin zal geven.

In dit essay wil ik aantonen dat Slauerhoff een neo-romanticus was, en dat zijn persoonlijkheid in zijn werk terug te vinden is.

Jan Jacob Slauerhoff werd geboren op veertien september van het jaar 1898 te Leeuwarden, als het vijfde kind van zes. Zijn ouders hadden daar een behangerszaak. Jan Jacob was ziekelijk: hij leed aan astma. Hierdoor bracht hij twee maanden per jaar door op Vlieland, bij de familie van zijn moeder.

Nadat Slauerhoff zijn lagere school had afgemaakt, ging hij naar de Rijks-HBS in Leeuwarden. Daar zat hij in de redactie van de schoolkrant, en had hij een grote interesse voor de Franse literatuur. Ook ontmoette hij daar, en raakte bevriend met de dochters van dominee Hille Ris Lamberts uit Jorwerd. Met één van hen, Helen, bleef hij nog tot zijn vroege dood bevriend. Verschillende gedichten van Slauerhoff, zoals Pastorale, Na jaren, Landelijke liefde en De terugkeer zijn door haar geïnspireerd.

Na het eindexamen vertrok Slauerhoff evenals zijn schoolgenoot Simon Vestdijk naar Amsterdam om daar medicijnen te gaan studeren. Onder het pseudonym XYZ schreef hij daar in 1918 zijn eerste satirische gedichten voor het studentenblad Propria Cures. Van dit blad werd hij later voor korte duur redacteur.

Een jaar later, in 1919, verschenen zijn verzen in het marxistisch georiënteerd tijdschrift De nieuwe tijd. Deze verzen worden als communistisch beschouwd. In dit jaar verloofde hij zich tevens met studente Nederlands Truus de Ruyter.

Slauerhoffs leven als dichter begint eigenlijk pas echt in 1921, wanneer zijn gedichten worden gepubliceerd in Het Getij. Slauerhoff kreeg erkenning als dichter in 1923, wanneer zijn debuut Archipel verschijnt dat een bundeling is van zijn gedichten in Het Getij uit 1921 en ’22. De titel is een verwijzing naar het motief dat Slauerhoffs latere poëzie zal gaan dragen: de zee.

In 1924 levert Slauerhoff veel bijdragen aan De Vrije Bladen. Wanneer Slauerhoff datzelfde jaar zijn studie medicijnen heeft afgerond, neemt hij het beroep van scheepsarts aan en besluit hij zich in te schepen naar Nederlands Oost-Indië. Al op deze eerste verre zeereis wordt de arts zelf zo ziek, dat hij gedwongen is naar Nederland terug te keren.

Een tweede poging wordt een jaar later ondernomen. Hij tekende een tweejarig contract als scheepsarts op de Java-China-Japanlijn. In deze kennis maakt hij kennis met plaatsen als Macao, Hongkong en Sjanghai. Deze deze eerste zal uiteindelijk belangrijk worden in Slauerhoffs werk: hier vindt een groot deel van de situaties in de roman Het verboden rijk (1932) plaats.

In ’27 wordt Slauerhoff wederom ziek en keert naar Nederland terug. Hetzelfde jaar verschijnt zijn tweede gedichtenbundel, Clair-Obscur. Later monsterde hij opnieuw aan, voor Zuid-Amerika ditmaal, zijn in ’28 verschenen derde dichtbundel droeg echter de titel Oost-Azië. In oktober dat jaar volgt Eldorado.

In deze bundel, Eldorado, kwam in verschillende gedichten het dilemma naar voren dat ook in latere poëzie een grote rol zou spelen, waarmee de hoofdpersonen in zijn verhalend proza, maar toch vooral Slauerhoff zèlf geconfronteerd werd: de keuze tussen de grote vrijheid en onafhankelijkheid die men in gevaarlijke en mystieke exotische reizen kan vinden, en het opzoeken van een plaats, waar men weliswaar sterker gebonden was aan anderen, maar veilig.

De ontdekker
De rustigen die mij tartten te vertrekken
Heb ik om 't schip te krijgen woest beloofd
Rijkdommen fabelachtig te ontdekken,
Waarvoor ik ingestaan heb met mijn hoofd,
En eindlijk in triomftocht aangebracht.
Tot zinkens toe geladen lag mijn vloot.
Wel waren bijna al mijn mannen dood,
Maar alle havensteden bont bevlagd.
Toen moest ik knielen voor den gouden troon.
De koning boog en wilde mij een keten
Omhangen – die ik hem met wilden hoon
Ontrukt heb en een hoovling toegesmeten.
Nu heeft een vrouw mij innig vroom omhelsd,
En in haar grijze ogen zag 'k mijn vrede.
Ik neeg – maar in mij brandde toch het felst
't Vuur dat mij voorschrijft buiten rust en rede.
En haastig heb ik mij weer ingescheept,
Zeker van een ontdekking, anders groots,
Maar ben door onweerstaanbaar drift gesleept
Naar zeeën leeg en kusten steil en doods.
Nimmer belijd ik mijn dwaling, mijn zwak.
Voor dezen blinden muur zal 'k blijven kruisen
Tot 't eind der wereld met mijn trouwe wrak,
Waarop drie kale masten: galgen? kruisen?

Uit dit gedicht blijkt tevens een ander belangrijk punt: hoewel men op zoek blijft om dat te vinden wat het verlangen voedt, moet men niet vinden, maar zoeken. Zodra men iets heeft gevonden, is het niet meer wat men verlangde; het doel is weg: "Waarom liet ik haar gaan? Om haar te zoeken – dan wist ik wat ik zocht."

Het jaar 1929 was er een van omslagen. De veelal in persoonlijk opzicht mislukte verre reizen leken definitief voorbij. Slauerhoff keerde terug naar Nederland. Hij werkte als waarnemer van een dokterspraktijk. Toen Slauerhoff dat jaar eens J.C. Bloem en zijn vrouw bezocht, ontmoette hij Eddy du Perron. Perron interesseerde zich voor Slauerhoff, en werd zijn literair adviseur. In mei publiceerde Slauerhoff de Franstalige bundel Fleurs de marécage. Slauerhoff kreeg een definitieve baan als assistent aan de Universiteitskliniek voor Huid- en Geslachtsziekten in Utrecht.

Het jaar 1930 was eveneens een belangrijk jaar. Dit wederom zowel in persoonlijk als in literair opzicht. Slauerhoffs vroege bundels Archipel en Clair-Obscur beleefden uitgebreide herdrukken; de herdruk van Clair-Obscur werd van de nieuwe titel Saturnus voorzien. Naast herdrukken van oudere bundels verscheen ook de nieuwe bundel Serenade. Deze bundel bevat het beroemde gedicht Woningloze, waar de nog veel beroemdere regels "Alleen in mijn gedichten kan ik wonen, / nooit vond ik ergens anders onderdak." eenieder bekend zullen voorkomen. Ook verscheen de bundel Yoeng poe Tsjoeng.

Behalve poëzie was het productieve jaar 1930 ook het jaar van Slauerhoffs eerste belangrijke proza: de verhalenbundels Schuim en asch en Het lente-eiland. De bundel Schuim en asch bevatte naast het eerder genoemde Het einde van het lied, een ander bijna 'poëtisch' verhaal: Larrios: een verhaal dat qua thematiek sterk verwant is aan Het einde van het lied; over een "vergeefse zoektocht, ditmaal naar een vrouw die de ik voor het eerst gezien heeft vanuit een trein die even stilstond in de Spaanse stad Burgos" (Diepzie 3-6). De ik, Larrios, ziet de vrouw nog drie maal, elke keer lijkt ze verder weg:

"Het heeft geen twee minuten geduurd, in weinig woorden is Larrios in mij omgebracht. Larrios die jarenlang in mij leefde. Hoe kan men het overleven als het zo gauw gaat?"

Verder bevat de bundel het verhaal Such is life in China: een ruwe, harde beschrijving van het leven van westerlingen in een Chinese havenstad. Het verhaal De laatste reis van de Nyborg gaat over een schip dat lijken vervoert naar China van in Amerika gestorven Chinezen. Het verhaal heeft een geheel andere sfeer dan het overgebleven verhaal De erfgenaam, een oosters sprookje. Toch geldt een zelfde moraal voor deze twee verhalen: geld maakt niet gelukkig.

De thematiek is dus voor de hele verhalenbundel beperkt tot desillusie, ondergang, mislukking, verdoemenis. Ook de bundel Het lente-eiland ontkomt hier niet aan. Alle hoofdpersonen zijn gedoemd te mislukken. Verval bestaat wanneer iets kàn vervallen.

Zoals gezegd was 1930 niet alleen een literair belangrijk jaar, maar ook persoonlijk. Slauerhoff maakte kennis met de danseres Darja Collin, die een balletschool had in Den Haag. Collin en Slauerhoff trouwden in september van hetzelfde jaar. Het had geleken alsof het eeuwige dilemma, vrijheid/onafhankelijkheid/gevaar tegenover beperkte vrijheid / afhankelijkheid / veiligheid, was beslist in het voordeel van de laatste. Maar wederom overwon de drang naar het exotische; vlak na het huwelijk scheepte Slauerhoff zich weer in als scheeparts naar Brazilië.

Het zal niet eens verbazen, dat wederom de ziekelijkheid Slauerhoff dwong terug te keren. Hij werd zo ziek, dat hij in '31 een kuur nam in het noorden van Italië. Hier werd hij verpleegd door Helen Hille Ris Lambers. Darja kwam naar Merano voor de bevalling van hun kind. Het werd echter dood geboren. Het huwelijk kwam tot een einde.

Vanuit een literair oogpunt was '31 geen productief jaar. Slauerhoff schreef toch al zijn meeste werk op het vasteland, maar dit jaar kwam slechts het toneelstuk Jan Pietersz. Coen uit. Het werd nooit door een ander gevolgd.

1932 was het jaar van de oprichting van het literair tijdschrift Forum, door Du Perron en Ter Braak. De opvattingen van de Forumredactie waren de volgende: Er moet gebruik worden gemaakt van directe, harde taal. Zeggen waar het op staat, dat zeker niet verbloemen. Ten tweede: de vorm is ondergeschikt aan de inhoud; gebruik gewone taal: gebruik taal voor de communicatie, niet voor de taal. Ten derde: het werk is een afspiegeling van de persoonlijkheid van de maker.

Forum, dat een tijdschrift is van de nieuwe zakelijkheid, was fel gekant tegen alles wat hier niet aan voldeed: de impressionistische taal, ethische en morele boodschappen, pseudo-intellectuele benadering van de kunsten. De Forum-schrijvers waren niet populair, maar dat was ook niet de bedoeling. Het ging erom dat "zindelijk schrijven en denken dient af te zien van holle woordenpraal en dat men de moed behoort te hebben niet populair te zijn." (H.A. Gomperts).

Ook Slauerhoff publiceerde in Forum. Van Slauerhoff kan zeker niet worden gezegd dat hij tot de nieuwe zakelijkheid behoort, maar hij voldeed aan de bovengenoemde eisen van Forum. In dit tijdschrift verscheen, negen afleveringen lang, de roman Het verboden rijk. Later hetzelfde jaar werd het in boekvorm uitgegeven.

Het verboden rijk wordt beschouwd als zijn belangrijkste prozawerk. Het bestaat uit een proloog en negen hoofdstukken. In de proloog wordt de Portugese 'kolonie' Lian Po vernield door de Chinezen. De Portugese kolonie Macao wordt gesticht in het jaar 1540. In de eerste vier hoofdstukken wisselt bij elk nieuw hoofdstruk de verhaalstreng; tussen de belevingen van de dichter Camões aan het Portugese hof en op zijn reis naar Macao enerzijds, en het wel en wee van de procurador van Macao, Campos, anderzijds, beide later in de zestiende eeuw. In het vijfde hoofdstuk smelten de twee verhaalstrengen samen. In het zesde hoofdstuk vindt een tijdsprong naar de twintigste eeuw plaats. We maken kennis met een Ierse marconist. In het zevende hoofdstuk gaan we terug naar de zestiende eeuw, naar Camões; in het achtste hoofdstuk smelten het verhaal van de marconist en Luiz Vaz de Camões samen; dit wordt voortgezet in het negende hoofdstuk.

De verhaallijnen die Camões en de marconist voor de grote samensmelting volgen, hebben verdacht veel van elkaar weg. Camões is een dichter aan het Portugese hof, verliefd op de vrouw die met de Infant, de kroonprins, zou trouwen. De koning verbant hem daarom, het lot voor Camões zou in Goa liggen. Bij Macao zinkt het schip, en Camões komt aan land in een tegenover Macao liggend eilandje, waar hij zich schuilhoudt. Hij ontmoet Pilar, de dochter van de procurador van Macao, die is gevlucht om niet met Ronquilho te trouwen. Pilar is in de ogen van Camões de reïncarnatie van Diana, hoewel Diana in Portugal nog leeft. Camões wordt uitgezonden naar Macao om uit te zoeken wat er aan de hand is. Hij gedraagt zich verdacht en wordt gevangengenomen. Hij wordt gemarteld, maar voelt geen pijn door het waarschijnlijk door Pilar naar binnen gesmokkelde poeder dat hij krijgt toegediend. Hij verraadt waar Pilar is door zijn poëzie: een beschrijving van een paradijselijke tuin: het eilandje aan de overkant. Camões wordt soldaat en trekt China in. De Chinezen laten manschappen verdwijnen in de steden; soldaten verdwijnen massaal in de woestijn; de boten worden leeg aangetroffen. De helft gaat de zoeken, maar komt ook niet meer terug. Camões gaat terug, op weg naar Macao, met enkele anderen. Camões is de enige overlevende.

De marconist, afkomstig uit Ierland, wordt veracht, zijn hele clan, ze zijn geen echte Ieren. Na een schipbreuk van zijn schip, de Trafalgar, komt hij aan wal en wil niet meer weg. Een vrouw woont bij hem in, hij kent haar van vroeger. De marconist wil weg en uiteindelijk monstert hij aan op een schip, zeker niet zijn grootste wens. Hij presteert matig, 'last van een zenuwstoornis', en wordt niet gerespecteerd. Hij komt op een ander schip terecht, een Oost-Aziatische vrachtboot. Hij sluit zich op en voelt zich, met behulp van een verdovende drank, vrij. Maar de vrijheid werd ondraaglijk; hij wilde een macht die zich over hem zou ontfermen (weer het dilemma!), maar had geen geloof in het bestaan van een dergelijke macht. Wanneer de marconist eens aan wal gaat op een schiereiland, heeft hij het idee dat hij reeds eerder in de tuin is geweest waar hij nu was. Hij komt bij het tuinhuis. Hier dreigt al het samensmelten met Camões: "Een ruit was stuk, maar het was er binnen niet lichter door. Daar bleef ik staan. Ik had nog maar een stap te doen, de tijd zou splijten, ikzelf zou een ander zijn, met ander gelaat, andere handen, ogen, bloed, toch ik, maar zelfvergeten. Angst, als om duizelig te worden en van een toren te springen naar een grond die onder het vallen verder neerweek, omving mij, ik deinsde terug en liep over het pad, als over het dek van een zinkend schip." Na zijn vluchtpoging en een tijdje op het schip te hebben gezeten, voelt hij zich gedwongen naar het tuinhuis terug te keren. Hij gaat. Hij ziet een schrijvende man in het tuinhuis zitten:

"Hij zat en schreef, op een hoge zwarte kist lagen rollen perkament, die soms heen en weer bewogen, zoals flarden berkeschors of houtkrullen bewegen, als het even waait in een verlaten hoek van het bos, of een verwaarloosde werkplaats. Voor de schrijvende man scheen de wereld niet te bestaan; alleen zag ik soms hoe hij even zijn vuist balde en rillend scheen te lijden; hij hield een ogenblik op, schreef dan weer verder. Kom, liet ik maar weggaan, maar daar merkte ik, dat ik mijzelf niet meer was. Ik was verdwenen. Ik stond er niet meer, was ook niet onderweg naar het strand. Waar dan, ik was toch die schrijvende man niet, dát niet! Ik wilde wel schreeuwen, hem wegjagen, als een dier dat ons 's nachts over het pad springt, maar ik had geen tong, geen ledematen, toch liep het zweet in druppelen op de grond, maar was dat mijn bloed niet, kleurloos van hoge ouderdom? Stond ik nu niet de achterstand van het sterven in te halen? Zou ik straks niet een hoopje stof zijn in een urn met nauwe hals? Dat toch liever dan hém zijn, die in een lot, in een lot...

Hij stond op en kwam heel langzaam naar het venster, heel dicht bij het venster; ik zag zijn gelaat niet, maar nog even, dan zou hij het groene glas raken, dan zou ik hem zien, dan zou hij terugtreden, dan zou ik hém zijn. Het glas rinkelde, ik staarde op mijn bebloede hand. Daarbinnen achter de gebroken ruit was het duister, alleen nog een hand die op en neer ging over grauw vel, een andere die slap neerhing, een oog dat staarde op die hand, daarnaast een holle kas met rode randen. Ik kon ontkomen, door de tuin sleepte mijn lichaam zich voort; toen was het of met een sprong de landingsplaats was bereikt...Angstig langzaam roeide de reddende sampan nader, nam mij op, bracht mij aan boord. Ik zag het zwarte, vuile schip op het water liggen, als de enige veilige plek op aarde, hetzelfde schip, dat ik voor hoelang? een paar uur, met walging ontvluchtte. Een sprong op de valreep, een dollar in een verbaasde hand, de vlucht was gelukt!

Maar hijgend in mijn hut voelde ik, hoe een deel van mijzelf toch al ontvreemd en omgezet was, zoals door de invloed en afscheiding van een boosaardig gezwel, als het eens vastzit, een organisme verandert. Wel was ik nog de marconist, die zijn werk deed, telegrammen wegseinen en opvangen, die met de andere opvarenden praatte in geijkte termen, maar denken deed ik al in lange ingewikkelde zinnen over de gevolgen van lotgevallen, die ik zelf nog niet kende, teleurstelling, ballingschap, liefde voor een vrouw, voor een land, beide onwaardig, beide onbereikbaar ver en daarom toch aantrekkelijk. (...)"

De marconist voelt zich niet meer geheel zichzelf, de samensmelting heeft reeds gedeeltelijk plaatsgevonden. De lezer merkt dat er allerlei verwijzingen naar Camões zijn.

Maanden later wordt het schip door een grote Chinese bende overvallen. Wanneer de overval uiteindelijk afgelopen is, wordt het schip te zinken gebracht, en gaan de opvarenden geblinddoekt met de Chinezen het binnenland in. Na dagen komt de marconist helemaal alleen. Hij komt overal de stenen met inscripties tegen die het garnizoen waarin Camões had gediend, opgezet had. De marconist schuilt voor de wind en angst op een kerkhof. Hij gaat weer. Hij ziet iets of iemand, een spook; de marconist valt neer, het spook eveneens.

Nu zijn Camões en de marconist één geworden. De rest van het verhaal bestaat uit sprongen tussen het 16e en 20e eeuwse Macao. Interessant is de volgende zin, die een gedachte van de 20e eeuwse marconist is: "Ik had wel eens gehoord dat er in Macao nog veel bezienswaardigheden zijn uit oude tijden, kerken, monumenten en zo, een grot waar een dichter heeft gewoond en een groot gedicht heeft geschreven op de reizen van Vasco da Gama." Deze dichter is Camões. Er zijn nog wel meer van dit soort verwijzingen van eenwording, die pleiten tegen het idee dat Camões alleen in de gedachten van de marconist bestond. Zo beschikt de marconist over 16e eeuws goudgeld, en verstaat hij slechts Portugees, spreekt hij slechts Engels. Dit moet dus betekenen dat er een hogere macht is dan de menselijke. We vinden deze ideeën over machten terug in de neo-romantische kunstvormen en literatuur.

De marconist besluit uiteindelijk verder China in te trekken, met de volgende woorden:

"Als het geluk op aarde nog ergens te vinden was, dan moest het daar zijn, bij de oudste wijsheid, de verhevenste natuur en het zuiverste genot." Zijn avonturen zijn beschreven in Slauerhoffs Het leven op aarde dat in 1934 verscheen.

In het boek komen beide hoofdpersonen, of is het er één?, vaak voor het reeds genoemde dilemma te staan: vrijheid / onafhankelijkheid / eenzaamheid / gevaar tegenover veiligheid maar beperkte vrijheden. In de boeken van Slauerhoff wordt echer, net als in Slauerhoffs eigen leven, keer op keer de keuze gemaakt in het voordeel van de exotische reizen.

De stijl van het boek is somber, kil. Maar het brengt spanning met zich mee, angst zelfs. Maar je weet op een gegeven moment dat ook de volgende positieve ervaring, slecht af zal lopen. De vraag blijft hoe.

Slauerhoff heeft vervolgens 1935 gebruikt om van zijn verbindingen met anderen af te komen, en weer te gaan reizen. Hij schreef een brief die een eind maakte aan zijn werk voor Forum, die een eind maakte aan de vriendschap met Du Perron. En dit jaar heeft de officiële scheiding van Darja Collin plaatsgevonden. In de zomer begon Slauerhoff aan zijn een nieuwe verre reis, die zijn laatste zou worden. Ditmaal rond Afrika. Opnieuw werd hij ziek. Reizen en ziekte lijken bij Slauerhoff niet los van elkaar te kunnen staan. Hij werd wederom in Merano verpleegd door Helen.

Uiteindelijk, kwam hij ongeneeslijk ziek terug naar Nederland. In '36 verscheen nog zijn dichtbundel Een eerlijk zeemansgraf. Hij stierf op vijf oktober van dat jaar. Hij kreeg geen eerlijk zeemansgraf, maar een urn. Zowel leven als dood pakten anders uit dan verwacht.

Het Einde

Vroeger toen 'k woonde diep in 't land,
Vrat mij onstilbaar wee;
Zoals de gier de lever, want
Ik wist: geen streek geeft mij bestand,
En 'k zocht het ver op zee.
Maar nu ik ver gevaren heb
En lag op den oceaan alleen,
Waar zelfs Da Cunha en Sint-Heleen
Niet boren door de kimmen heen,
Voel ik het trekken als een eb
Naar 't verre, vaste, bruine land...
Nu weet ik: nergens vind ik vree,
Op aarde niet en niet op zee,
Pas aan die laatste smalle ree
Van hout in zand.

(Uit: Een eerlijk zeemansgraf, 1936)

Postuum verscheen nog Slauerhoffs laatste roman, De opstand van Guadalajara, in 1937.

Je kunt niet zeggen dat er een ontwikkeling zit in Slauerhoffs werk sinds het aanbreken van zijn literaire volwassenheid, in zijn Het getij-periode. Kunnen we dan eigenlijk wel van perioden spreken? Slauerhoffs leven was in mijn ogen een aaneenschakelingen van kleinere en grotere mislukkingen. Op sociaal gebied, op fysiek gebied, zelfs op mentaal gebied. Maar: hoewel door hemzelf als een ziekte, een gebrek beschouwd, was zijn literaire gave de grootste waarover een romanticus kan beschikken. En waarschijnlijk zou deze gave niets op hebben gebracht als de prijs niet zo groot was geweest.

Uitgaande van het steeds terugkomende dilemma van vrijheid maar gevaar en eenzaamheid tegenover gebondheid maar veiligheid, dat steeds opnieuw, zij het niet op een gemakkelijke wijze, wordt beslist in het voordeel van de exotische reizen, in zowel het werk als in het leven van Jan Jacob Slauerhoff, concludeer ik, dat we over Slauerhoff kunnen oordelen als een echte neo-romanticus.

De stijl van zowel Slauerhoffs poëzie als zijn proza, straalt een somberheid uit. Over de lezer, over de lezer zijn denken.

We herkennen de neo-romantiek verder door het optreden van magische krachten, zoals de versmelting en geesten, de splijting van lichamen in Het verboden rijk.

Verder komen we nog de betekenis van het lot tegen: de belangrijke personages zijn allen gedoemd; Diana en Pilar zijn toch getrouwd met de man die ze niet wilden; de marconist kon niet wegblijven van het leven op zee; Camões bleef nog altijd de meermalen door hem vervloekte gedichten schrijven.

In Slauerhoffs werk komt ook duidelijk naar voren het eeuwige verlangen. Een verlangen dat nooit bevredigd zal kunnen worden. In een Diepzee-recensie van Schuim en Asch lezen we als conclusie: "Mensen blijven zoeken naar iets wat hun leven zin geeft, ook al weten ze dat ze zullen eindigen als een hoopje as." Slauerhoff is in zijn echte leven altijd blijven zoeken, maar, voor zover wij weten, heeft hij het nooit kunnen vinden.

Literatuuropgave:

  1. Dautzenberg, J.A.; "Nederlandse literatuur – Geschiedenis, bloemlezing en theorie"; 1e druk; Malmberg; §80, §101, §105
  2. Slauerhoff, J.J.; "Het verboden rijk"; Grote lijsters 1990:2; Wolters-Noordhoff
  3. http://www.corpus.nl/schrijversnet.htm
  4. Bulkboek 213, J. Slauerhoff; "De opstand van Guadalajara"
  5. De Grote Oosthoek Encyclopedie; 7e druk; De Grote Oosthoek; deel 18 p. 65
  6. Diepzee 3:6 – "Eindigen als een hoopje as".
  7. Bommels boekverslagen; "'Het verboden rijk' van J. Slauerhoff"
  8. Frankfurter Allgemeine Zeitung 10-02-1987; "Kreuzfahrten ins Paradies – Das verbotene Reich"
1