BXL 1030 (De narren van de nacht)

Het Noord ontboezemde mij
hoeren en gekruidenier ;
Iedere straathoek is een poort
Naar waar steen steen verdrong.
Daarachter! Schaarbeek,
Gastvrouw mijner roes.


Mijn ziel werd weggesleept
Wegens fout parkeren.


Je bent een diptiek
in mijn bestaan, Brussel,
een icoon
van een vuile hoer
met arrogante boezem.

Jouw lichaam wordt doorgesneden
Met roestvrij staal,
Zoals je taal,
Ingevoerd vanuit de Sambre.

Joyriders zig-zaggen door jouw lijf
Onversaagd en onbekommerd
Over de leegte van jouw hart,
De harde tonen van jouw ogen.


Maar Schaarbeek spot met de vergetelheid,
De adelheid aan haar voeten.
Reeds lang geleden
Vergeten, uitgespuwd en weggeduwd,
Tussen stad en voorstad ingeblikt;
Met asfalt gebombardeerd;
En rechtgetrokken
Tot schaakspel van speculanten,
Hult ze zich in fielt,
Zich wrekend met de kap van ghetto.

Ik zie door haar heen.

Geen fielt is ze,
Maar een libretto
Van de stedelijke cholera-opera.

Ondertussen,
Als was hij
Een hersenspinverzinsel van Puccini
Loopt een Japanner
Verloren in de avondschemering.


Maar waar is jouw haven, Schaarbeek,
Vol deinend dansende matrozen
En hoererende veroveraars,
Lozend hun zoutverdiende centen?

Waar kolensjouwers hun rabauwen
Stamelend vergasten
Op de maritieme monotonie
Van zuurfletse avonduren?

De klinkende kroegmatrozen:
Hun glazen worden gevuld,
Gevuld wederom gevuld
Als ware het de avondmis.

En dan tekent er zich een glimlach af
Op hun grijsverweerde gezichten
Als de junkiepunkpoëet in hun midden
Zijn buit deelt
Aan poederige verzen van verdriet.

Hij wil met ze meegaan
Al weet hij niet waarom
En buigt zijn kromme rug
Over de versversneden Colombiaan,
Proestend van verstikking.

Uiteindelijk wordt hij wakker
Op een trottoir
In Kopenhagen.


Wij zijn de narren van de nacht,
Rinkelend met onze kruinkap.
Wij zwachtelen ons in
Met verzen,
En bespoelen ons met drab
door ebbenhout gefilterd.

Op de straathoek
Doen wij ons verzoek naar roes,
Sojamelk en honingkoek,
Terwijl nacht zich tilt over dag
Met virtuoze tintentoets.

De narren van de nacht zijn verdoemd.
Ons lot is gestold als kaarsvet,
Was van jeugd en deugd smeltend
Op ons gave aangezicht.
Halve muis is dode muis.
Ons rest slechts
De lexicon van bier en likeur,
kleine kamers in rijhuizen
Waarvan de schoorstenen
Elkaar afwisselen als orgelpijpen,
Schalmeiend de Passie van de stad,
Gesmoord in rook.

Halve muis is dode muis.

Gruis
achter gevels,
vermetele karkassen van verkrotting
prevelt over de leegstand
van geest,
met stoffen stem.
We hurken neer
En zweren onze eed:

JAZZ SCHOONHEID LIEFDE

Halve muis is dode muis in Brussel.

Zoals de narren van de nacht.

Enrico Luce Krasnayin
Maart 1

 

 

 

1