Reacties? Klik hier om
|
Geweld religieus noemen maakt het nog niet religieus
Het
gezaghebbende Tijdschrift voor
Geschiedenis komt deze maand met een zeer belangwekkend themanummer
onder de titel ‘Religie&Geweld’ met korte studies van historische
geweldsituaties in diverse landen. In dat nummer is de arabist Hans Jansen
met zijn analyse van de op het dode lichaam van Theo van Gogh
achtergelaten brief van Mohammed B. in meerdere opzichten een beetje een
vreemde eend in de bijt. Jan Greven, oud-hoofdredacteur van Trouw,
noemt hem terecht in zijn bespreking
in Trouw van 25 oktober van dat themanummer “de uitzondering”. Hij
lijkt nogal af te wijken van de slotsom, waartoe de meeste studies in het
themanummer komen, namelijk dat wat op het eerste gezicht ‘religieuze’
strijd lijkt, het bij nader onderzoek niet is. Dat
laatste komt wel zeer geprononceerd naar voren in de studie van Doeko
Boscher over ‘religieus’ geweld in Ulster, dat in wezen etnisch en
politiek geweld blijkt te zijn. Namelijk van (protestantse) Schotten, die
hun verworven voorrechten als machtige immigranten en ‘settlers’ maar
moeilijk kunnen opgeven en van (katholieke) Ieren, die zich vernederd en
gediscrimineerd voelen. Ook
bij de studie van Luc Panhuyzen over het optreden van de wederdopers en
Jan van Leiden in Munster van 1534-1535 zien we een analoog beeld. Behalve
dat hij aandacht vraagt voor het “uitzonderlijk maatschappelijke
klimaat” van toen, legt hij het geweld van de wederdopers niet ook in de
laatste plaats bij de (bisschoppelijke) overheid, door wie ze “hiertoe
werden gedwongen”, volgens hem. Ik vind niet dat je je ooit tot geweld
moet laten dwingen, maar dat dit in de praktijk helaas soms gebeurt, is
niet te ontkennen. Zo vermeldt Panhuyzen ook terloops het geschrift
‘Bericht van der Wrake’ van de Münsterse predikant Bernard Rothman,
waarin deze de dopers elders opriep hun geweldloosheid te laten varen en
hen met wapens te hulp te komen. Niet God zou (via wonderen) de
geweldpleger worden, maar de doper zelf. Het was met andere woorden een
ideologisch geschrift ter rechtvaardiging van geweld. Is
dat in wezen ook niet de essentie van de brief van Mohammed B., ook al
zijn er verschillen qua retoriek? Waarom is het stuk van de arabist Jansen
dan toch een uitzondering of vreemde eend in de bijt in genoemd
themanummer? Alle schrijvers werken vanuit een brede optiek, waarbij
politieke, sociale en ook psychologische factoren bepaald niet worden
veronachtzaamd. Jansen beperkt zich om het geweld van Mohammed B. te
doorgronden echter tot één bron, namelijk diens brief. Hij zegt daarvoor
weinig anders ter beschikking te hebben. Hoe dan ook, hij levert vooral
kanttekeningen bij die brief. Soms
doet Jansen wat uit de hoogte of als een schoolmeester, maar wat erger is
voor een wetenschapper: met te weinig distantie. Zo komt hij bijvoorbeeld
naar aanleiding van het feit dat Mohammed B. Hirsi Ali “een kruistocht
tegen de islam” verwijt, met een in casu niet ter zake doende
historische uiteenzetting uitmondend in de stelling dat de ‘laatste
kruisvaarder al eeuwenlang dood is en jihadstrijders er nog volop rond
lopen’. Hij doet zelf te veel mee aan de door extremisten opgeroepen
strijd als een soort Siamese tweeling, waarbij islamitisch fanatisme en
islamofobie niet zonder elkaar kunnen – een metafoor die ik ontleen aan NRC-columnist
Elsbeth Etty (25 oktober).
Hij neemt hoe dan ook te weinig afstand tot zijn studieobject. Kruistocht
is overigens gewoon het gebruikelijke idioom voor ‘hetze’ of
‘oorlogvoering’. Tekstanalyse
is niet gemakkelijk, zij vergt een zekere specialisatie. Los daarvan
betreft de brief net als genoemd geschrift van Rothman slechts één
(klein) aspect van de onderhavige complexe situatie. Het is niet meer dan
de retoriek ter verdediging van de gepleegde daden. In dit geval met een
ideologisch kader ontleend aan de Saudische wahhabieten, die qua (niet
grote) importantie wel is vergeleken met de
Ku Klux Klan in de VS.
Maar
dat wisten we al. Ook dat de brief het accent legt op een strijd tussen
goed en kwaad, zoals trouwens ook veel seculiere bewegingen doen of deden,
inclusief de nazi’s en de communisten. Veel interessanter is echter wat
los van de retoriek Mohammed B’s diepere politieke, sociale en
psychologische gronden zijn voor het plegen van zijn daad. Moeten we
daarvoor te rade gaan bij Yale-hoogleraar Samuel P. Huntington, die dit
soort terrorisme herleidt tot de tegenstelling tussen het gevoel van
Arabieren dat zij een hoge of superieure cultuur vertegenwoordigen, maar
dat zij daarentegen slechts weinig invloed te hebben in de wereld? Dat
Arabieren (historische) bezettings- en andere trauma’s hebben of zich
uitgesloten voelen, lijkt me niet direct onzin. Maar ik denk dat we in
deze vooral inzicht verschuldigd zijn aan de Amerikaanse terrorisme-expert
Jessica Stern, die onderzoek deed onder, en ook persoonlijk sprak met
terroristen van diverse religieuze achtergrond over hun drijfveren. Naast
ontworteling en eenzaamheid noemt zij in haar boek Terreur in de naam van God als diepere wortel: vernedering als
persoon of als groep. Of je broer al lid is van de cel en dat het avontuur
biedt of prestige geeft, speelt mee. Maar Stern ziet als diepere grond dat
mensen zich vernederd voelen. Zelfs het als natie door een ander volk ooit
te zijn gekoloniseerd, kan daarbij nog een rol spelen. Jansen
had in het themanummer van het Tijdschrift voor Geschiedenis, als hij had
gewild, met andere woorden geen vreemde eend in de bijt of, in de woorden
van Greven, geen uitzondering hoeven te zijn. Ook de brief van Mohammed B.
lijkt niet in strijd met de algemene conclusie in de studies dat het
rechtvaardigen van geweld via een godsdienst of het typeren van geweld als
religieus, het nog niet religieus maakt.
|
|