Oorlog en heelal
Deel 4
Bos.
Enkel zwijgen.
Wel heel verdacht
deze stilte.
Dooreen ligt vreemd en eigen.
Al wat passeert
is raven en nachten,
nonnen die zwart op beevaart tijgen.
En opnieuw
de borst aan ladingen bediend,
wadend door lentes,
door winters gewit,
overstromen aller naties gebieden
mijlsgewijs legers,
gelid na gelid.
En weer brandt het los.
Werpen zich menselijke dammen op.
Vuurpentagrammen op drempels van weiden
Uit prikkeldraad bliksemen vlammen op,
verterend alreeds tot houtskool herrezen.
Batterijen stoken de gloed witheet.
Walsen dorpen en steden voor lijk.
Alles vreet hun stalen gebit
gelijk.
Vlammenwerper!
Waar vind je niets te tuchtigen!?
Zou een raket mij sleuren
mee naar de hemel toe-
ook vandaar droop de luchten in,
rood,
aan de randen verkleurend,
het bloed van Pégoud.
Omgespit,
water,
lucht,
vasteland.
Waarheen nu,
overhaaste schrede?
Aan de ziel,
al van haar verstand,
ontscheurt zich snikkend de bede:
"Oorlog!
De maat is vol!
Scheid ze toch!
Het is al op aarde zo kaal!"
In hun aanloop gesneuvelden slaan op hol
en gaan
een tijdje nog
zonder hoofd aan de haal.
En boven dat alles uit-
de duivel,
uitwalmend rookgloed, gaapziek.
Dat is, in het gesternte van spoorweglijnen
de hemel
die staat in de weerschijn van wapenfabrieken
boven Berlijn.
Geen mens weet meer goed of
't nu dagen waren
of jaren,
die heen gingen sinds het moment dat elk
aan de oorlogsvoering zijn bloed gaf,
ieder zijn druppel, in aardes kelk.
Om 't even wat-
steen,
moeras,
stulp,
alles wordt pap
door bloedgulp op bloedgulp.
Om 't even waar
blubberen stappen
en kneden de wereld tot walmende pulp.
In Rostov
zou een werkman op 's Heren rustdag
voor zijn samovar water tappen,-
en deinsde terug:
uit elke leiding
droop roestig
de zelfde rossige drab.
(Volgende aflevering: Deel 5)