Oorlog en heelal
Deel 6
Hé!
U daar!
Doof uw verrukte oogjes een tikkeltje, ja?!
Stop uw kolenschoptengeltjes rustig terug in uw zak!
Dat
is meer dan genoeg beloning
voor al wat uit inkt en papier geperst is.
Ik kan het wel af zónder claque.
Verzón ik soms ooit iets in versjes?!
U denkt:
hij liegt.
Is nooit door een kogel getroffen.
Versnelt in zijn gave slapen
zijn polsslag soms noemenswaard,
als men applaudisseert
voor zijn paukengeroffel
en de rollende rijmslag van zijn verdoemingswoord?
Geachte dames en heren!
Weet u hoe dat gaat, een gedicht?
Je pakt pijn,
kweekt en bemest hem tot plant:
een borst, doorstoken door ieder soort lans,
een door elke soort gifgas vertrokken gezicht,
mijn hoofd met al zijn bestookte transen,-
dááruit komen al mijn gedichten tot stand.
Niet voerde mij
oorlog
langs al die kadaverhopen omhoog
voor een treurig jammercouplet;
onder de schrikbare vracht van al het gebeurde-
en niets is daar "mooy" aan-
buig ik,
gemangeld, geplet.
De vermoorden-
wat kan het ze rotten
of ik dan wel hij ze
vermoordde.
in massagraven verbroederd,
in de kuil van het hart geborgen,
liggen miljoenen,
die rotten
en opgewoeld door de wormen zich roeren.
Nee!
Niks geen vaerzen hier, weg!
Liever nog
leg ik pijn tong in een strik,
dan dat ik hem leen voor kreten
Dit
kan niet met vaerzen gezegd.
moet met welgesoigneerde tong de poëet
soms gloeiende vuurtesten likken?
Dit hier!
In mijn handen!
Kijk dan!
Dat is geen lier hoor, hoort u dat?!
Door wroeging losgetornd
trok ik mij 't hart uit,
ruk ik uit mijn aorta!
Roer niet uw handen in bijvalssnot!
Weg!
Houd ze vrij!
Stort in mekaar, kamergeborgenheid!
Ziet,
ik sta op de naakte steen.
Ik kniel op 't schavot.
Eén slok lucht, één,
Vóór de worgpartij...
Weg spoel ik, omgehakt,
Maar mijn bloed is het dat losweekt
het moordenaarsetiket
dat steeds op de mens gekleefd nog zit.
Hoort!
hoe uit mij
als een blinde klopgeest
het tijdsgewricht opschreeuwt:
"Licht,
ja licht voor mij op
allereeuwigheids ooglid!"
Eens zal't heelal nog ontbloeien,
nieuw,
vreugdevervuld.
En om het te vrijwaren van zinloze leugens
beken ik:
ík alleen wou niet deugen.
Het aanzwellend kraken van brekende levens
is enkel alleen míjn schuld!
Hoort-
nauw had de zon haar eerste stralen verstrekt
nog niet wetend
waar na geddane arbeid te blijven
die nacht,
of ík,
Majakovski,
had reeds het voetstuk des afgods bevlekt
met het kind, dat, ontlijfd,
ík hem ten offer bracht.
Vergeeft mij!
(Volgende aflevering: Deel 7)